Home     Examen     Samenvattingen vmbo3     Examenvragen maken tips     Examenprogramma     Examenvragen oefenen    

 Samenvattingen van Biologie voor jou, VMBO 3
 
 Thema 1          Cellen
 
Je moet levenskenmerken van organismen kunnen noemen.
 
•           Levenskenmerken (levensverschijnselen): o.a. ademhalen, voeden, uitscheiden, groeien, ontwikkelen en voortplanten.
•           Voor elk individu eindigt het leven met de dood.
•           Een soort heeft een levenscyclus: doordat individuen zich voortplanten blijft de soort bestaan.
 
Je moet kunnen omschrijven wat een weefsel en wat een orgaan is.
 
•           Weefsel: een groep cellen met dezelfde bouw en dezelfde functie(s).
–          Bij veel weefsels komt tussencelstof voor tussen de cellen.
–          Voorbeelden: beenweefsel, kraakbeenweefsel, spierweefsel, zenuwweefsel.
•           Een orgaan is een deel van een organisme met een of meer functies.
–          Een orgaan bestaat uit verschillende weefsels.
–          Organenstelsel: een groep van samenwerkende organen, die gezamenlijk een bepaalde functie hebben.
 
Je moet in een afbeelding van de romp van een mens de organen kunnen benoemen.
 
•           Het middenrif scheidt de romp van de mens in de borstholte en de buikholte.
–          Organen in de borstholte: o.a. slokdarm, luchtpijp, longen, aorta, onderste holle ader en hart.
–          Organen in de buikholte: o.a. slokdarm, maag, lever, dunne darm, dikke darm, nieren, aorta en onderste holle ader.
 
Je moet van plantaardige cellen de delen kunnen noemen met hun kenmerken en functies.
 
•           Cytoplasma (celplasma): bestaat uit water met opgeloste stoffen.
–          Celmembraan: de buitenste laag van het cytoplasma.
–          In het cytoplasma kunnen plastiden voorkomen.
•           Celkern: regelt alles wat er in de cel gebeurt.
–          De celkern bestaat uit kernplasma.
–          Kernmembraan: de buitenste laag van het kernplasma.
–          In het kernplasma bevinden zich de chromosomen.
•           Vacuole(n): blaasje(s) in het cytoplasma, gevuld met vocht.
–          Jonge plantencellen hebben veel kleine vacuolen.
–          Oudere plantencellen hebben ιιn grote, centrale vacuole.
•           Plastiden: korrels in het cytoplasma.
–          Bladgroenkorrels (groen): hierin vindt fotosynthese plaats.
–          Kleurstofkorrels (geel, oranje of rood): geven bloemen en vruchten hun kleur.
–          Zetmeelkorrels (kleurloos): hierin is zetmeel opgeslagen.
–          Plastiden kunnen van de ene soort overgaan in de andere soort.
•           Celwand: een stevig laagje om de cel heen.
–          Een celwand behoort niet tot de cel, maar is tussencelstof.
–          Een celwand bestaat uit dood materiaal.
•           Intercellulaire ruimten: holten tussen de celwanden.
–          Intercellulaire ruimten zijn gevuld met lucht.
 
Je moet van dierlijke cellen de delen kunnen noemen met hun kenmerken en functies.
 
•           Cytoplasma (celplasma): bestaat uit water met opgeloste stoffen.
–          Celmembraan: de buitenste laag van het cytoplasma.
•           Celkern: regelt alles wat er in de cel gebeurt.
–          De celkern bestaat uit kernplasma.
–          Kernmembraan: de buitenste laag van het kernplasma.
–          In het kernplasma bevinden zich de chromosomen.
•           In dierlijke cellen komen geen plastiden en geen grote, centrale vacuolen voor. Om de cellen zitten geen celwanden.
 
Je moet de kenmerken van chromosomen kunnen noemen.
 
•           Chromosomen zijn dunne 'draden' in elke celkern.
–          In deze draden komt de stof DNA voor.
–          DNA bevat de informatie voor erfelijke eigenschappen.
–          Elke celkern bevat de complete informatie voor alle erfelijke eigenschappen van een organisme.
•           Elke soort organisme heeft een vast aantal chromosomen in elke celkern.
–          Bij een mens bevat de kern van elke lichaamscel 46 chromosomen.
•           In elke lichaamscel komen de chromosomen in paren voor.
–          De twee chromosomen van een paar zijn aan elkaar gelijk.
–          Bij een mens bevat de kern van elke lichaamscel 23 paren chromosomen.
 
Je moet het doel en het verloop van een gewone celdeling (mitose) kunnen beschrijven.
 
•           Doel: de vorming van nieuwe cellen voor groei, vervanging en herstel.
•           Verloop:
–          Voor de celdeling is elk chromosoom ιιn langgerekte, dunne draad. De chromosomen zijn niet zichtbaar.
–          Elk chromosoom vormt een tweede draad erbij: een nauwkeurige kopie van het DNA.
–          De draden van een chromosoom spiraliseren: de chromosomen worden korter en dikker. Hierdoor worden ze zichtbaar.
–          De chromosomen gaan in het midden van de cel liggen.
–          De twee draden van elk chromosoom gaan uit elkaar.
–          Er ontstaan twee kernen en twee cellen.
–          De chromosomen worden weer draadvormig.Hierdoor zijn ze niet meer zichtbaar.
•           Doordat het DNA voor de kerndeling is gekopieerd bevat elke dochtercel dezelfde informatie voor erfelijke eigenschappen als de moedercel.
–          Elke dochtercel bevat evenveel chromosomen als de moedercel.
–          Plasmagroei: na de celdeling wordt elke dochtercel net zo groot als de moedercel doordat ze cytoplasma bijvormen.
 
Je moet een biologisch onderzoek kunnen voorbereiden, uitvoeren en beoordelen.
 
•           Een biologische probleemstelling omzetten in een onderzoeksvraag.
–          Een onderzoeksvraag moet je nauwkeuriger formuleren dan een probleemstelling.
•           Een veronderstelling (hypothese)geeft een mogelijk antwoord op de onderzoeksvraag.
–          Op basis van de veronderstelling formuleer je een verwachting: een te verwachten resultaat van het onderzoek.
•           Een onderzoeksopzet met een werkplan beschrijven.
–          Bij proeven werk je met een proefgroep en een controlegroep.
–          Proeven moet je met grote aantallen uitvoeren.
–                    Per proef mag je slechts ιιn factor onderzoeken (alle andere omstandigheden
moeten gelijk zijn).
•           Resultaten (waarnemingen)overzichtelijk weergeven, o.a.in tabellen en diagrammen.
•           Conclusies trekken: je vergelijkt de resultaten met de verwachting en de veronderstelling.

 
 Thema 2          Ordening
 
Je moet levenskenmerken van organismen kunnen noemen.
 
Rijk:                  Kenmerken:                         Celkern:               Celwand:             Bladgroenkorrels:
•           Bacteriλn       eencellig                       geen celkern     celwand            geen bladgroenkorrels
•           Schimmels     eencellig of veelcellig     celkernen          celwanden        geen bladgroenkorrels
•           Planten          eencellig of veelcellig     celkernen          celwanden        wel bladgroenkorrels
•           Dieren           eencellig of veelcellig     celkernen          geen celwand    geen bladgroenkorrels
 
Je moet kunnen omschrijven wanneer organismen tot ιιn soort behoren en wat een populatie is.
 
•           Organismen behoren tot ιιn soort als ze samen vruchtbare nakomelingen kunnen voortbrengen.
–          Een soort bestaat vrijwel altijd uit meerdere populaties.
•           Een populatie is een groep organismen van dezelfde soort in een bepaald gebied, die zich onderling voortplanten.
 
Je moet kenmerken van bacteriλn kunnen noemen. Ook moet je kunnen beschrijven welke rol bacteriλn voor de mens spelen.
 
•           Bacteriλn planten zich voornamelijk voort door deling.
•           Sommige soorten vormen bij slechte omstandigheden een stevig kapsel.
•           De meeste soorten bacteriλn voeden zich met dode resten van organismen.
–          In de natuur ruimen ze dode resten van organismen op (reducenten).
–          Ze kunnen ons voedsel doen bederven.
•           Bacteriλn kunnen door de mens worden gebruikt:
–          bij de bereiding van voedingsmiddelen (bijv. yoghurt, zuurkool);
–          bij de productie van geneesmiddelen en hormonen.
•           Bacteriλn kunnen bij de mens infectieziekten veroorzaken (bijv. cholera, longontsteking, oorontsteking, tuberculose, tyfus).
–          Deze infectieziekten kunnen worden bestreden met antibiotica (bijv. penicilline).
–          Infectieziekten kun je voorkomen door een goede hygiλne.
 
Je moet kenmerken van schimmels kunnen noemen. Ook moet je kunnen beschrijven welke rol schimmels voor de mens spelen.
 
•           Gisten zijn eencellige schimmels.
–          Gisten planten zich voort door deling.
•           Veelcellige schimmels bestaan meestal uit schimmeldraden.
–          Veelcellige schimmels planten zich meestal voort door sporen.
–          Bij sommige soorten schimmels ontstaan de sporen in paddestoelen.
•           De meeste soorten schimmels voeden zich met dode resten van organismen.
–          In de natuur ruimen ze dode resten van organismen op (reducenten).
–          Ze kunnen ons voedsel doen bederven.
•           Schimmels kunnen door de mens worden gebruikt:
–          bij de bereiding van voedingsmiddelen (bijv. kaas, brood, bier, wijn);
–          bij de productie van geneesmiddelen (bijv. penicilline).
•           Schimmels kunnen bij de mens infectieziekten veroorzaken (bijv. zwemmerseczeem).
–          Deze infectieziekten kunnen worden bestreden met antibiotica.
 
Je moet het plantenrijk kunnen indelen in drie afdelingen. Van elke afdeling moet je kenmerken en voorbeelden kunnen noemen.
  
Afdeling
Kenmerken
Voorbeelden
Wieren (algen)
- geen wortels, geen stengels
  en geen bladeren
- geen bloemen
– boomalg (eencellig)
– blaaswier (veelcellig)
Sporenplanten
– wortels, stengels en   bladeren
- geen bloemen
– voortplanting door sporen
– mossen
– varens
– paardenstaarten
Zaadplanten
– wortels, stengels, bladeren
– bloemen
– voortplanting door zaden
– beuk
– klimop
– paardebloem
 
Je moet de afdeling van de zaadplanten in twee groepen kunnen indelen. Van elke groep moet je kenmerken en voorbeelden kunnen noemen.
 
Groep
Kenmerken
Voorbeelden
Naaktzadigen
– zaden tussen de schubben
   van een egel
– bladeren meestal
   naaldvormig   
– den
– spar
 
Bedektzadigen 
– zaden in vruchten
– bladeren niet naaldvormig
– appelboom
– boterbloem
– grassen
 
Je moet het dierenrijk kunnen indelen in acht afdelingen.Van elke afdeling moet je kenmerken en voorbeelden kunnen noemen.
 
Afdeling
Kenmerken
Voorbeelden
Eencellige dieren
– niet-symmetrisch (op geen enkele manier in twee ongeveer gelijke helften te verdelen)
– geen skelet
– bestaan slechts uit ιιn cel
– leven in het water
– amoebe
– pantoffeldiertje
Sponzen
– niet-symmetrisch
– een skelet van stevige
   hoornvezels tussen de
   cellen
– zitten vast op de bodem
   van de zee    
– badspons
Holtedieren      
– veelzijdig symmetrisch (op meerdere manieren in twee ongeveer gelijke helften te
   verdelen)
– meestal geen skelet
– leven in het water
– vangen hun prooi met tentakels (vangarmen)
– kwal
– zeeanemoon
 
Wormen
– tweezijdig symmetrisch (op slechts ιιn manier in twee ongeveer gelijke helften te
   verdelen)
– geen skelet
– het lichaam is lang en dun
– lintworm
– spoelworm
– regenworm
Weekdieren
– tweezijdig symmetrisch
– meestal een schelp of  huisje als skelet
– inktvis
– mossel
– slak
Geleedpotigen
– tweezijdig symmetrisch
– een uitwendig skelet    (pantser)
– groei is alleen mogelijk tijdens vervellingen
– gelede poten
– het lichaam bestaat (voor een deel)uit segmenten
– duizendpoot
– krab
– spin
– vlieg
Stekelhuidigen
– veelzijdig symmetrisch
– inwendig skelet van alk
– de huid is bedekt met stekels of knobbels
– zee
– egel
– zeester
Gewervelden
– tweezijdig symmetrisch
– een inwendig skelet met een wervelkolom
– kikker
– slang
– zwaluw
Je moet de afdeling van de geleedpotigen kunnen indelen in vier groepen. Van elke groep moet je kenmerken en voorbeelden kunnen noemen.
Groep
Kenmerken
Voorbeelden
Duizendpoten
– het gehele lichaam bestaat
   uit segmenten
– aan elk segment zitten poten
– miljoenpoot– reuzenduizendpoot
Kreeftachtigen
– 10 of meer poten
– garnaal
– rivierkreeft
Spinachtigen    
– 8 poten
– hooiwagen
– kruisspin
Insecten
– 6 poten
– op, borststuk en achterlijf
– aan het borststuk zitten 
   poten, meestal ook vleugels
– kever
– mier
– vlinder
 
Je moet de afdeling van de gewervelden kunnen indelen in vijf groepen. Van elke groep moet je kenmerken en voorbeelden kunnen noemen.
Groep
Kenmerken
Voorbeelden
Vissen
– huid bedekt met schubben
   en slijm
– koudbloedig
– ademhaling met kieuwen
– voortplanting:  eieren 
   zonder schaal
– milieu: in het water
– forel
– haring
– kabeljauw
– schol
– snoek
 
Amfibieλn
– huid bedekt met slijm
– koudbloedig
– ademhaling eerst met   
   kieuwen en huid; later met
   longen en huid
– voortplanting: eieren zonder schaal
– milieu: in het water en op
   het land
– kikker
– pad
– salamander
 
Reptielen
– huid bedekt met droge 
   schubben
– koudbloedig
– ademhaling met longen
– voortplanting: eieren met   
   leerachtige schaal
– milieu: op het land
– hagedis
– krokodil
– ringslang
– schildpad
 
Vogels
– huid bedekt met veren
– warmbloedig
– ademhaling met longen
– voortplanting: eieren met 
   kalkschaal
– milieu: in de lucht
– buizerd
– fuut
– merel
– uil
– zwaluw
 
Zoogdieren
– huid bedekt met haren
– warmbloedig
– ademhaling met longen
– voortplanting: levendbarend
– milieu: op het land
– hond
– olifant
– walvis
– wolf
– zeehond
 
 
 Thema 3          Voortplanting en ontwikkeling
 
Je moet het doel en het verloop van reductiedeling (meiose) kunnen beschrijven.
 
•           Doel: de vorming van geslachtscellen uit moedercellen.
–          Bij reductiedeling wordt het aantal chromosomen per celkern verminderd tot de helft.
–          In geslachtscellen komen de chromosomen enkelvoudig voor.
•           Verloop:
–          Voor de reductiedeling zijn de chromosomen draadvormig en niet zichtbaar. De chromosomen komen in paren voor.
–          De chromosomen spiraliseren en worden daardoor zichtbaar.
–          De twee chromosomen van een paar gaan tegenover elkaar liggen in het midden van de cel.
–          De twee chromosomen van elk paar gaan uit elkaar.
–          Er ontstaan twee kernen en twee dochtercellen. Elke dochtercel (geslachtscel) bevat de helft van het aantal chromosomen van de moedercel.
–          De chromosomen worden weer draadvorming. Hierdoor zijn ze niet meer zichtbaar.
 
Je moet de delen van het voortplantingsstelsel van een man kunnen noemen met hun functies en kenmerken.
 
•           Teelballen (testes): produceren zaadcellen (spermacellen)en mannelijk geslachtshormoon.
–          Bij de productie van zaadcellen vindt reductiedeling plaats.
•           Bijballen: tijdelijk opslaan van zaadcellen.
•           Balzak: huidplooi waarin teelballen en bijballen liggen.
–          De temperatuur in de balzak is iets lager dan die in de buikholte. Dat is gunstig voor de ontwikkeling van zaadcellen.
•           Zaadleiders (spermaleiders): vervoeren zaadcellen.
•           Zaadblaasjes: voegen vocht toe waardoor zaadcellen beter gaan bewegen.
•           Prostaat: voegt vocht toe met voedingsstoffen voor de zaadcellen.
•           Urinebuis: vervoeren urine en sperma.
–          Sperma bestaat uit zaadcellen en vocht uit de zaadblaasjes en de prostaat.
•           Penis: inbrengen van sperma in een vagina.
–          Zwellichamen: brengen de penis in erectie.
–          Eikel: vangt prikkels op die kunnen leiden tot een orgasme.
–          Voorhuid: huidplooi om de eikel.
 
Je moet de delen van het voortplantingsstelsel van een vrouw kunnen noemen met hun functies en kenmerken.
 
•           Eierstokken (ovaria): produceren eicellen en vrouwelijke geslachtshormonen.
–          Bij de productie van eicellen vindt reductiedeling plaats.
–          Bij de geboorte zijn in de eierstokken reeds alle cellen aanwezig die zich tot eicel kunnen ontwikkelen.
–          Eicellen ontwikkelen zich in follikels.
•           Trechters: eicellen opvangen die uit de eierstokken vrijkomen.
•           Eileiders: vervoeren eicellen.
•           Baarmoeder (uterus): hierin vindt de ontwikkeling van een embryo plaats.
–          De baarmoeder heeft een dikke gespierde wand, die met slijmvlies is bekleed.
•           Vagina (schede).
–          Hierin komt het sperma bij geslachtsgemeenschap.
–          Bij menstruatie worden stukjes baarmoederslijmvlies, slijm en bloed via de vagina verwijderd.
–          Bij de geboorte komt het kind via de vagina ter wereld.
•           Clitoris (kittelaar): vangt prikkels op die kunnen leiden tot een orgasme.
•           Kleine schaamlippen: produceren van slijm, waardoor de toegang tot de vagina glad wordt.
•           Grote schaamlippen: liggen om de kleine schaamlippen heen.
•           Maagdenvlies: sluit de vagina gedeeltelijk af.
 
Je moet de kenmerken van zaadcellen en eicellen kunnen noemen.
 
Zaadcellen                                                                           Eicellen
– erg klein                                                         – in verhouding groot
– kunnen zelf bewegen (met de zweepstaart)        – kunnen niet zelf bewegen
– bevatten geen reservevoedsel                           – bevatten veel reservevoedsel
– vele miljoenen per zaadlozing                           – meestal ιιn eicel per vier weken
 
Je moet primaire en secundaire geslachtskenmerken kunnen noemen bij jongens en bij meisjes.
 
•           Primaire geslachtskenmerken zijn reeds bij de geboorte aanwezig.
–          Bij jongens: o.a. balzak en penis.
–          Bij meisjes: o.a. schaamlippen en vagina.
•           Secundaire geslachtskenmerken ontstaan in de puberteit onder invloed van geslachtshormonen.
–          Bij jongens: onder invloed van het mannelijk geslachtshormoon o.a. een zwaardere stem, zwaardere spieren, baardgroei en haargroei in de schaamstreek, in de oksels en vaak ook op de borst.
–          Bij meisjes: onder invloed van vrouwelijke geslachtshormonen o.a. borstontwikkeling, haargroei in de schaamstreek en in de oksels, bredere heupen en rondere lichaamsvormen.
 
Je moet de processen tijdens de menstruatiecyclus kunnen beschrijven.
 
•           De menstruatiecyclus begint met de eerste dag van de menstruatie.
•           Aan het begin van de menstruatiecyclus: follikelrijping in de eierstokken (vanaf de puberteit tot aan de overgang).
–          Onder invloed van een hypofysehormoon worden follikels groter en ontstaan er holten in, gevuld met vocht.
–          Cellen uit de wand van de rijpende follikels produceren vrouwelijke geslachtshormonen.
–          Onder invloed van het vrouwelijke geslachtshormonen wordt het baarmoederslijmvlies dikker en bevat het veel bloedvaten.
•           Halverwege de menstruatiecyclus: ovulatie.
–          Onder invloed van een hypofysehormoon neemt een rijpe follikel veel vocht op en barst open.
–          Ovulatie: de rijpe eicel komt vrij.
–          Vindt binnen 12 uur geen bevruchting plaats, dan gaat de eicel te gronde en worden de resten in het bloed opgenomen.
•           Na de ovulatie.
–          Uit het in de eierstok achtergebleven follikelweefsel wordt het gele lichaam gevormd.
–          Het gele lichaam produceert hormonen (o.a. geslachtshormonen), waardoor het baarmoederslijmvlies nog dikker wordt en voedingsstoffen voor het embryo gaat afscheiden.
•           Aan het eind van de menstruatiecyclus.
–          Het gele lichaam begint af te sterven, waardoor er te weinig hormonen worden geproduceerd om het baarmoederslijmvlies in stand te houden.
–          Er treedt menstruatie op: een deel van het baarmoederslijmvlies wordt afgestoten (14 dagen na de ovulatie).
–          De menstruatiecyclus begint opnieuw.
 
Je moet kunnen beschrijven welke veranderingen er na bevruchting optreden n de menstruatiecyclus.
 
•           Geslachtsgemeenschap in de periode van 3 dagen voor de ovulatie tot een halve dag na de ovulatie kan leiden tot bevruchting.
–          Een onbevruchte eicel blijft na de ovulatie slechts 12 uur in leven.
–          Een zaadcel kan in het lichaam van een vrouw 3 dagen in leven blijven.
•           Bevruchting: de kern van de eicel versmelt met de kern van een zaadcel.
–          Als de kop van een zaadcel is binnengedrongen wordt de buitenste laag van de eicel ondoordringbaar voor andere zaadcellen.
–          Bevruchting vindt plaats in een eileider.
–          De bevruchte eicel deelt zich een aantal keren. Er ontstaat een klompje cellen.
•           Innesteling: het klompje cellen zet zich vast in het baarmoederslijmvlies (5 tot 7 dagen na de ovulatie).
•           Zwangerschap.
–          Het gele lichaam blijft in stand en blijft hormonen produceren.
–          Het baarmoederslijmvlies blijft dik en klierrijk. Er treedt geen menstruatie op.
–          Er rijpen geen nieuwe follikels in de eierstokken en er vindt geen ovulatie plaats.
 
Je moet oorzaken kunnen noemen van verminderde vruchtbaarheid en manieren kunnen beschrijven om ongewenste kinderloosheid op te heffen.
 
•           Verminderde vruchtbaarheid: een paar slaagt er niet in binnen ιιn jaar een zwangerschap te realiseren.
–          Bij mannen neemt zowel de hoeveelheid als de kwaliteit van het sperma af. Mogelijke oorzaak: een zittende levenswijze.
–          Bij vrouwen neemt de vruchtbaarheid af, doordat ze op steeds latere leeftijd hun eerste kind willen.
–          Bepaalde stoffen in het milieu verminderen de vruchtbaarheid, doordat ze hormoonverstorend werken.
•           Kunstmatige inseminatie: kan zwangerschap veroorzaken als de man onvruchtbaar is.
–          Bij een vrouw wordt sperma ingebracht van een andere (onbekende) man.Dit sperma is verkregen via een spermabank.
•           In-vitrofertilisatie (IVF): kan zwangerschap veroorzaken als de vrouw onvruchtbaar is, bijv.door verstopping van de eileiders.
–          Van de vrouw worden operatief eicellen weggehaald. In een voedingsoplossing vinden bevruchting en de eerste ontwikkeling plaats.
–          Om een grotere kans op een geslaagde innesteling te verkrijgen worden twee klompjes cellen in de baarmoeder ingebracht (geοmplanteerd).
 
Je moet de embryonale ontwikkeling kunnen beschrijven.
 
•           In een eileider ontwikkelt een bevruchte eicel zich tot een klompje cellen.
–          Hierbij vindt nog geen groei plaats.
•           Innesteling in het baarmoederslijmvlies.
–          Het embryo neemt zuurstof en voedingsstoffen op uit het baarmoederslijmvlies.
•           Vorming van de placenta (bestaat gedeeltelijk uit weefsels van de moeder en gedeeltelijk uit weefsels van het embryo).
–          Het bloed van de moeder stroomt vlak langs het bloed van het embryo, maar blijft ervan gescheiden.
–          Zuurstof en voedingsstoffen (o.a. glucose) gaan van het bloed van de moeder naar het bloed van het embryo.
–          Koolstofdioxide en andere afvalstoffen gaan van het bloed van het embryo naar het bloed van de moeder.
–          Ook ziekteverwekkers, sommige geneesmiddelen, alcohol, nicotine en drugs kunnen door de vliezen in de placenta heen.
•           Vorming van twee vruchtvliezen en vruchtwater (weefsels van het embryo).
–          Functie: bescherming tegen stoten, tegen uitdroging en tegen wisselingen van de temperatuur. Bovendien kan het embryo zich in het vruchtwater gemakkelijk bewegen.
•           Navelstreng (weefsels van het embryo).
–          Navelstrengslagaders (van het embryo naar de placenta): hierdoor stroomt bloed dat rijk is aan koolstofdioxide en andere afvalstoffen.
–          Navelstrengader (van de placenta naar het embryo): hierdoor stroomt bloed dat rijk is aan zuurstof en voedingsstoffen.
•           Vanaf de derde maand wordt het embryo foetus genoemd.
–          Bij een embryo of foetus werken hersenen, spieren, hart en bloedvaten al.
 
Je moet drie fasen bij de geboorte kunnen noemen met de kenmerken.
 
•           Ontsluiting.
–          De geboorte begint met weeλn (samentrekkingen van spieren in de baarmoederwand).
–          Het onderste deel van de baarmoederwand en de baarmoederhals worden rond het hoofdje van de foetus getrokken (indaling).
–          De opening in de baarmoederhals wordt groter, de vruchtvliezen breken en het vruchtwater vloeit weg.
•           Uitdrijving.
–          Door persweeλn (krachtige weeλn waarbij ook spieren in de buikwand zich samentrekken) komt het kind ter wereld.
–          De navelstreng wordt afgeklemd en doorgeknipt.
–          Bij de baby beginnen de organen voor ademhaling, vertering en uitscheiding te werken. (De voortplantingsorganen beginnen pas in de puberteit te werken.)
•           Nageboorte.
–          De placenta, de resten van de navelstreng en de vruchtvliezen worden uitgedreven.
 
Je moet de levensfasen van de mens kunnen noemen met de gemiddelde leeftijden en met voorbeelden van ontwikkeling.
 
•           Baby: van 0 tot 1½ jaar.
–          Een baby leert o.a. zitten, staan, lopen, met zijn voetjes spelen, blokjes oppakken en reageren op andere mensen.
•           Peuter: van 1½  tot 4 jaar.
–          Een peuter leert o.a. traplopen, tegen een bal schoppen, een torentje bouwen, met een lepel eten en praten.
•           Kleuter: van 4 tot 6 jaar.
–          Een kleuter leert o.a. fietsen, klimmen, tekenen, veters strikken en met andere kinderen spelen.
•           Schoolkind: van 6 tot 12 jaar.
–          Een schoolkind leert o.a. lezen, schrijven en rekenen.
•           Puber: van 12 tot 16 jaar.
–          In de puberteit beginnen de voortplantingsorganen te functioneren (o.i.v. hormonen uit de hypofyse)en komen de secundaire geslachtskenmerken tot ontwikkeling (o.i.v. geslachtshormonen).
•           Adolescent: van 16 tot 21 jaar.
–          Een adolescent leert geheel zelfstandig te worden.
•           Volwassene: van 21 tot 65 jaar.
–          Veel volwassenen krijgen kinderen.
•           Bejaarde: boven 65 jaar.
–          Veel bejaarden krijgen op latere leeftijd lichamelijke of geestelijke gebreken en hebben verzorging nodig.
 
Je moet ziekteverschijnselen, besmettingswijzen en genezingsmogelijkheden kunnen noemen van seksueel overdraagbare aandoeningen.
 
•           Gonorroe (druiper).
–          Ziekteverschijnselen: er komt slijm en etter uit de penis of vagina en het urineren kan pijn doen.
–          Besmettingswijze: door bacteriλn, via intiem lichamelijk contact met een besmette persoon.
–          Genezingsmogelijkheden: door een tijdige behandeling met penicilline.
•           Syfilis.
–          Ziekteverschijnselen: eerst een zweertje aan de geslachtsorganen, mond, tong of anus; later verlammingen en geestelijke achteruitgang.
–          Besmettingswijze: door bacteriλn, via intiem lichamelijk contact met een besmette persoon.
–          Genezingsmogelijkheden: door een tijdige behandeling met penicilline.
•           Chlamydia.
–          Ziekteverschijnselen: vaak afwezig; soms een waterige afscheiding uit de urinebuis of vagina, of bloedverlies uit de vagina.
–          Besmettingswijze: door bacteriλn, via intiem lichamelijk contact met een besmette persoon.
–          Genezingsmogelijkheden: door behandeling met penicilline.
•           Candida.
–          Verschijnselen: een jeukende ontsteking met veel afscheiding uit de vagina ('witte vloed').
–          Besmettingswijze: door schimmels, via intiem lichamelijk contact met een besmette persoon.
–          Genezingsmogelijkheden: door behandeling met medicijnen.
•           Aids: een aantasting van het afweersysteem tegen ziekteverwekkers.
–          Ziekteverschijnselen: geen specifieke.
–          Besmettingswijze: door het aidsvirus (HIV), via het binnenkrijgen van bloed, sperma, vaginaal vocht, voorvocht of moedermelk van een besmette persoon. Besmetting gebeurt vooral door geslachtsgemeenschap of doordat meerdere druggebruikers dezelfde spuiten of naalden gebruiken.
–          Genezingsmogelijkheden: geen.
 
Je moet methoden van geboorteregeling kunnen beschrijven en de betrouwbaarheid ervan kunnen aangeven.
 
•           Geboorteregeling (anticonceptie): een vrouw bepaalt (meestal samen met een man) of zij een kind wil of niet.
•           Periodieke onthouding met temperatuurmeting: geen geslachtsgemeenschap in de vruchtbare periode rond de ovulatie.
–          Iedere morgen neemt de vrouw op hetzelfde tijdstip haar lichaamstemperatuur op. Als de lichaamstemperatuur gemiddeld 0, 3 ΊC hoger wordt, heeft ovulatie plaatsgevonden.
–          Erg onbetrouwbaar, omdat de lichaamstemperatuur ook hoger kan worden door bijv. een infectie.
•           Coοtus interruptus: de man trekt zijn penis net voor de zaadlozing uit de vagina terug.
–          Erg onbetrouwbaar, omdat in het voorvocht vσσr de zaadlozing zaadcellen kunnen voorkomen.
•           De pil: wordt dagelijks ingenomen door de vrouw.
–          De pil bevat hormonen waardoor geen follikelrijping, geen ovulatie en geen innesteling plaatsvindt. Bovendien wordt een slijmprop in de baarmoederhals ondoordringbaar voor zaadcellen.
–          Zeer betrouwbaar.
–          De prikpil wordt om de drie maanden geοnjecteerd.
•           Condoom: een hoesje van rubber wordt om de penis geschoven (een vrouwencondoom wordt in de vagina aangebracht).
–          Een condoom verhindert dat er sperma in de vagina komt en biedt bescherming tegen het overbrengen van ziekteverwekkers (o.a. het aidsvirus).
–          Betrouwbaar.
•           Pessarium: een rubber koepeltje dekt de baarmoedermond af.
–          Een pessarium moet minstens 8 uur na de geslachtsgemeenschap op zijn plaats blijven zitten.
–          Alleen betrouwbaar als het is ingesmeerd met een zaaddodend middel.
•           Zaaddodende middelen (schuimtabletten, spuitbussen, pasta's): vormen een hindernis voor zaadcellen.
–          Onbetrouwbaar, maar ze verhogen wel de betrouwbaarheid van condoom of pessarium.
•           Spiraaltje ankertje): wordt in de baarmoeder aangebracht en kan gedurende een jaar of vijf de zwangerschap verhinderen.
–          Zeer betrouwbaar.
•           Sterilisatie: de man of vrouw wordt onvruchtbaar gemaakt doordat zaadleiders of eileiders worden onderbroken.
–          Na sterilisatie gaan alle functies die met de menstruatiecyclus en seksualiteit te maken hebben, gewoon door.
–          Zeer betrouwbaar.
 
Je moet noodmaatregelen tegen ongewenste zwangerschap kunnen noemen.
 
•           De 'morning-afterpil': bevat een hoge concentratie hormonen (tot 36 uur na de geslachtsgemeenschap).
•           Overtijdbehandeling: de baarmoeder wordt schoongemaakt en leeggezogen (ongeveer twee weken na het uitblijven van de menstruatie).
•           Abortus: met een zuigpompje wordt het baarmoederslijmvlies met het embryo via de baarmoedermond weggezogen (tot de 13e week van de zwangerschap).

 
 Thema 4          Erfelijkheid
 
 
Je moet kunnen omschrijven wat een genotype, wat een fenotype en wat een gen is.
 
•           Genotype: de informatie voor de erfelijke eigenschappen van een organisme.
–          Deze informatie ligt in de chromosomen in de kern van elke lichaamscel.
–          Het genotype is het geheel van genen dat in een celkern aanwezig is.
–          Het genotype van een organisme ligt vast op het moment van bevruchting.
•           Fenotype: het uiterlijk (de zichtbare eigenschappen)van een organisme.
–          Het genotype komt tot stand door het genotype en door invloeden uit het milieu.
•           Gen: een deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor ιιn erfelijke eigenschap.
–          Een chromosoom bevat vele genen.
–          In lichaamscellen komen genen in paren voor.
–          In geslachtscellen komen genen enkelvoudig voor.
 
Je moet kunnen beschrijven op welke wijze de geslachtschromosomen het geslacht van een mens bepalen.
 
•           Bij de mens komen in een lichaamscel 23 paar chromosomen voor.
–          22 paar 'gewone' chromosomen;
–          1 paar geslachtschromosomen.
•           Bij de mens komen in een geslachtscel 23 chromosomen voor:
–          22 'gewone' chromosomen;
–          1 geslachtschromosoom.
•           De geslachtschromosomen bepalen of iemand een man of een vrouw is.
–          Ook beοnvloeden ze de gehaltes aan mannelijke en vrouwelijke geslachtshormonen in het bloed.
•           Bij een man ():
–          in een lichaamscel 2 ongelijke geslachtschromosomen (XY);
–          in een zaadcel een X-chromosoom of een Y-chromosoom.
•           Bij een vrouw ():
–          in een lichaamscel 2 gelijke geslachtschromosomen (XX);
–          in een eicel een X-chromosoom.
•           Het geslacht van een mens wordt bepaald op het moment van bevruchting. De zaadcel bepaalt het geslacht:
–          een meisje ontstaat als een eicel (met een X-chromosoom) wordt bevrucht door een zaadcel met een X-chromosoom;
–          een jongen ontstaat als een eicel (met een X-chromosoom) wordt bevrucht door een zaadcel met een Y-chromosoom.
  
Je moet kunnen beschrijven hoe een twee-eiige tweeling en hoe een eeneiige tweeling ontstaat.
 
•           Een twee-eiige tweeling ontstaat als twee eicellen worden bevrucht.
–          Bij de bevruchting zijn twee zaadcellen betrokken.
–          Een twee-eiige tweeling kan van hetzelfde geslacht zijn, maar kan ook van verschillend geslacht zijn.
•           Een eeneiige tweeling ontstaat uit ιιn bevruchte eicel.
–          Bij de bevruchting is ιιn zaadcel betrokken.
–          Tijdens de eerste delingen van de bevruchte eicel laten cellen van elkaar los.
–          Een eeneiige tweeling is altijd van hetzelfde geslacht.
 
Je moet kunnen omschrijven wat homozygoot, heterozygoot, dominant en recessief betekent.
 
•           Homozygoot: het genenpaar voor een eigenschap bestaat uit twee gelijke genen.
•           Heterozygoot: het genenpaar voor een eigenschap bestaat uit twee ongelijke genen.
•           Dominant gen: een gen dat altijd tot uiting komt in het fenotype.
–          Een dominant gen wordt aangegeven met een hoofdletter.
–          Organismen waarbij een dominant gen tot uiting komt in het fenotype, kunnen homozygoot of heterozygoot zijn voor deze eigenschap.
•           Recessief gen: een gen dat alleen tot uiting komt in het fenotype, als er geen dominant gen aanwezig is.
–          Een recessief gen wordt aangegeven met een kleine letter.
–          Organismen waarbij een recessief gen tot uiting komt in het fenotype, zijn homozygoot voor deze eigenschap.
 
Je moet een kruisingsschema op kunnen stellen.
 
•           In een kruisingsschema worden de generaties aangegeven met letters.
–          P: de ouders;
–          F1: de eerste generatie nakomelingen;
–          F2: de generatie nakomelingen die ontstaat door onderling voortplanten van F1-individuen.
•           Het opstellen van een kruisingsschema.
–          Geef de genotypen van de ouders in een kruising weer.
–          Stel vast welke genen de geslachtscellen van beide ouders kunnen bevatten.
–          Ga na welke mogelijkheden er bestaan voor de versmelting van een eicelkern en een zaadcelkern.
•           Kruisingsschema van een kruising:
 
–          P                                 AA       x          aa
–          geslachtscellen A                     a
–          F1                                           Aa       
Aa        x          Aa
–          geslachtscellen             A of a               A of a
–          F2
 
A         a
A         AA       Aa
a          Aa        aa
–          Verhouding in de F2.
            genotypen: AA : Aa : aa = 1 : 2 : 1;
            fenotypen: fenotype waarbij het dominante gen tot uiting komt: fenotype waarbij het recessieve gen tot uiting komt = 3 : 1.
 
Je moet bij een gegeven kruising genotypen en fenotypen van ouders en/of nakomelingen kunnen afleiden.
 
•           P : Aa x aa.
            Verhouding in de F1.
–          genotypen: Aa : aa = 1 : 1;
–          fenotypen: fenotype waarbij het dominante gen tot uiting komt: fenotype waarbij het recessieve gen tot uiting komt = 1 : 1.
•           P : Aa x Aa.
            Verhouding in de F1.
–          genotypen: AA : Aa : aa = 1 : 2 : 1;
–          fenotypen: fenotype waarbij het dominante gen tot uiting komt: fenotype waarbij het recessieve gen tot uiting komt = 3 : 1.
 
Je moet uit een gegeven stamboom af kunnen leiden welke genotypen de individuen hebben en welk gen dominant is en welk gen recessief.
 
•           Als twee ouders met gelijk fenotype een nakomeling krijgen met een afwijkend fenotype, zijn beide ouders heterozygoot voor deze eigenschap (Aa).
–          De nakomeling is dan homozygoot recessief voor deze eigenschap (aa).
 
Je moet kunnen beschrijven wat geslachtelijke voortplanting, wat ongeslachtelijke voortplanting en wat veredeling is.
 
•           Bij geslachtelijke voortplanting versmelten twee geslachtscellen.
–          Geslachtscellen ontstaan door reductiedeling. Hierbij hebben de dochtercellen veel verschillende genotypen.
–          Welke geslachtscellen bij bevruchting versmelten, is afhankelijk van het toeval. Hierdoor ontstaan telkens nieuwe genotypen.
–          Bij geslachtelijke voortplanting is het genotype van de nakomeling(en)verschillend van dat van de ouder(s).
•           Bij ongeslachtelijke voortplanting groeit een deel van een individu uit tot een nieuw individu.
–          Bijvoorbeeld: stekken (bij kamerplanten), knollen (bij aardappelen).
–          Groei vindt plaats door gewone celdeling. Hierbij hebben de dochtercellen hetzelfde
genotype als de moedercel.
–          Bij ongeslachtelijke voortplanting is het genotype van de nakomeling(en) gelijk aan dat van de ouder(s).
•           Veredeling: door kruisingen en kunstmatige selectie probeert men een combinatie van gunstige eigenschappen in ιιn nakomeling te krijgen.
–          Kunstmatige selectie: uit een nakomelingschap worden alleen de individuen met de meest gunstige erfelijke eigenschappen gebruikt voor verdere kruisingen.
–          Bij landbouwgewassen wordt na de veredeling meestal alleen nog ongeslachtelijke voortplanting toegepast.
 
Je moet kunnen omschrijven wat een mutatie is. Ook moet je kunnen beschrijven hoe kanker ontstaat.
 
•           Mutatie: een plotselinge verandering van het genotype.
–          Mutant: een individu waarbij een gemuteerd gen tot uiting komt in het fenotype.
•           Als een mutatie optreedt in een lichaamscel, heeft dit meestal geen gevolgen.
–          Het genotype van de andere lichaamscellen blijft ongewijzigd.
–          Gemuteerde recessieve genen komen niet tot uiting in het fenotype.
•           Als een mutatie optreedt in een geslachtscel, kan dit wel een grote uitwerking hebben.
–          Deze geslachtscel moet dan betrokken zijn bij bevruchting.
–          Elke lichaamscel van de nakomeling bevat dan het gemuteerde gen.
•           Mutagene invloeden verhogen de frequentie waarmee mutaties plaatsvinden:
–          kortgolvige straling (bijv.radioactieve straling, rφntgenstraling, of ultraviolette straling in zonlicht);
–          bepaalde chemische stoffen (bijv. stoffen in sigarettenrook, asbest).
•           Ontstaan van kanker: ergens in het lichaam gaat een cel zich ongeremd delen.
–          Oorzaak: waarschijnlijk door opgetreden mutaties in deze cel.
–          Er ontstaat een gezwel en de bouw van het weefsel wordt verstoord.
–          In dit stadium is genezing nog mogelijk.
•           Uitzaaiing: cellen van het eerste gezwel komen in het bloed of in de lymfe terecht.
–          Deze cellen veroorzaken in andere organen nieuwe gezwellen.
–          Door uitzaaiing wordt genezing heel moeilijk.
 
Je moet situaties kunnen noemen waarin het verstandig is een genetisch advies in te winnen. Ook moet je methoden van prenataal onderzoek kunnen beschrijven.
 
•           Genetisch advies: een erfelijkheidsonderzoeker onderzoekt hoe groot de kans is dat er kinderen worden geboren met een erfelijke ziekte of afwijking.
–          Man en vrouw kunnen daarna beslissen over een eventuele zwangerschap.
•           Een genetisch advies is verstandig voor iemand die tot een risicogroep behoort. Bijvoorbeeld als:
–          er een erfelijke ziekte in de familie voorkomt;
–          een vrouw al enkele malen een miskraam heeft gehad;
–          man of vrouw heeft blootgestaan aan radioactieve straling.
•           Prenataal onderzoek: vσσr de geboorte wordt onderzocht of een kind een ziekte of afwijking heeft.
–          Echoscopie: door middel van geluidsgolven wordt het embryo zichtbaar gemaakt op een scherm.
–          Vlokkentest: er wordt wat weefsel uit de placenta weggehaald. Van cellen van het embryo worden de chromosomen onderzocht.
–          Vruchtwaterpunctie: er wordt wat vruchtwater met cellen van de foetus uit de baarmoeder weggehaald. Hiervan worden de chromosomen onderzocht.
•           Bij een ernstige ziekte of afwijking kunnen de ouders abortus overwegen.
 
Je moet voorbeelden van toepassingen van biotechnologie kunnen noemen.
 
•           Biotechnologie: organismen worden gebruikt om op grote schaal producten te vervaardigen voor de mens.
–          Biotechnologie wordt toegepast bij de productie van voedingsmiddelen, hormonen en geneesmiddelen.
•           Voorbeelden van biotechnologie waarbij de erfelijke eigenschappen van organismen niet worden veranderd:
–          gisten worden gebruikt bij de productie van brood, bier en wijn;
–          bacteriλn worden gebruikt bij de productie van yoghurt en zuurkool.
•           Genetische modificatie: de mens verandert de erfelijke eigenschappen van andere soorten organismen.
•           Recombinant-DNA-technieken: in het DNA van een organisme wordt nieuwe erfelijke informatie aangebracht (bijvoorbeeld DNA afkomstig van een ander soort organisme).
–          De veranderde organismen kunnen voor de mens nieuwe of goedkopere voedingsmiddelen, hormonen of geneesmiddelen produceren.
–          Voorbeeld: bacteriλn produceren het hormoon insuline, doordat het gen van de mens voor de productie van insuline is ingebracht in de bacteriλn.
•           Kloneren: met speciale methoden worden dieren ongeslachtelijk voortgeplant. Bij koeien wordt dit toegepast om veel kalveren met een gunstig gentype te verkrijgen.
–          Uit een superkoe haalt men het klompje cellen weg, dat uit een bevruchte eicel is ontstaan.
–          Dit klompje cellen wordt gesplitst in afzonderlijke cellen, die elk uitgroeien tot klompjes cellen.
–          Deze klompjes cellen worden in draagkoeien ingebracht (geοmplanteerd).
–          De klompjes cellen groeien uit tot kalveren, die alle hetzelfde genotype hebben.
•           Misdaadbestrijding door DNA-onderzoek.
–          Ieder mens heeft zijn eigen, unieke DNA.
–          Als op de plaats van een misdrijf huidschilfers, haren, sperma of bloed wordt aangetroffen, wordt het DNA hieruit onderzocht.
–          Dit DNA wordt vergeleken met het DNA van verdachte personen.
 
 
 Thema 5            Evolutie
 
Je moet kunnen beschrijven wat de evolutietheorie inhoudt.
 
•           Evolutie is de ontwikkeling van het leven op aarde, waarbij soorten ontstaan, veranderen en/of verdwijnen.
–          De evolutietheorie gaat uit van veranderingen in genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten.
•           In een populatie treffen we voortdurend andere genotypen (en fenotypen) aan.
–          Bij geslachtelijke voortplanting ontstaan telkens nieuwe genotypen (en fenotypen).
–          Door mutaties ontstaan voortdurend andere genotypen (en fenotypen).
•           Natuurlijke selectie.
–          Individuen met een betere aanpassing aan het milieu hebben een grotere overlevingskans.
–          Van individuen met een gunstig genotype zullen veel nakomelingen in leven blijven en zich voortplanten.
–          Soorten evolueren (veranderen) als door natuurlijke selectie de mutanten blijven voortbestaan en individuen van de oorspronkelijke vorm uitsterven.
•           Het ontstaan van nieuwe soorten.
–          Een deel van een populatie raakt geοsoleerd (gescheiden)en vormt een nieuwe populatie.
–          Beide populaties ontwikkelen zich langdurig gescheiden in verschillende milieus.
–          Na verloop van lange tijd zijn er zoveel verschillen ontstaan dat individuen van de twee populaties zich niet meer onderling kunnen voortplanten. Er zijn twee soorten ontstaan.
 
Je moet kunnen omschrijven wat fossielen hebben bijgedragen aan de evolutietheorie.
 
•           Fossielen: versteende overblijfselen van organismen, of afdrukken van organismen in gesteenten.
–          Ze ontstaan als resten van organismen van de lucht worden afgesloten door sedimenten. Hierdoor vergaan de resten niet.
–          Uit fossielen van delen van organismen wordt een reconstructie gemaakt van het gehele organisme.
–          Uit gevonden fossielen blijkt dat in de loop van de evolutie soorten zijn ontstaan, veranderd en/of verdwenen.
 
Je moet kunnen omschrijven wat overeenkomsten bij verschillende soorten organismen hebben bijgedragen aan de evolutietheorie.
 
•           Overeenkomst in bouw.
–          Organen met verschillende functie kunnen veel overeenkomst in bouw vertonen. Voorbeelden: de vleugel van een vleermuis, de voorvin van een walvis, de voorpoot van een mol en de arm van een mens.
–          Waarschijnlijk zijn deze organen uit dezelfde grondvorm ontstaan. De organismen hebben waarschijnlijk een gemeenschappelijke voorouder gehad. Door aanpassing aan het milieu zijn de verschillen ontstaan.
•           Rudimentaire organen: organen die geen functie meer hebben en niet of nauwelijks tot ontwikkeling komen.
–          Voorbeelden van rudimenten: het bekken bij een walvis, de pootresten bij reuzenslangen, de staartwervels en de blindedarm bij de mens. Bij verwante soorten komen deze organen wel tot volledige ontwikkeling.
–          Door rudimentaire organen wordt het aannemelijk dat verschillende soorten organismen een gemeenschappelijke voorouder hebben.
•           Overeenkomst in embryonale ontwikkeling.
–          De embryonale ontwikkeling van verschillende soorten dieren vertoont overeenkomst. Hierdoor wordt het aannemelijk dat deze dieren een gemeenschappelijke voorouder hebben.
•           Overeenkomst in processen (bijv. celdeling).
•           Overeenkomst in de samenstelling van stoffen (bijv. DNA).
 
Je moet een geologische tijdschaal kunnen aflezen.
 
•           In een geologische tijdschaal is de tijd sinds het ontstaan van de aarde weergegeven.
–          Een geologische tijdschaal is verdeeld in tijdperken.
–          Elk tijdperk is onderverdeeld in perioden.
•           In een geologische tijdschaal geven getallen de tijd aan in miljoenen jaren geleden.
 
Je moet een stamboom van organismen kunnen aflezen.
 
•           Uit een stamboom van organismen is af te lezen:
–          waaruit groepen organismen zich hebben ontwikkeld;
–          welke groepen veel en welke weinig verwantschap vertonen (soorten vertonen verwantschap als ze een gemeenschappelijke voorouder bezitten).

 
 Thema 6          Regeling
 
Je moet de delen en de functies van het zenuwstelsel kunnen benoemen. Ook moet je in een afbeelding van een zenuwcel de delen kunnen benoemen.
 
§         Delen van bet zenuwstelsel:
-     het centrale zenuwstelsel: grote hersenen, kleine hersenen, hersenstam en ruggenmerg;
-     zenuwen.
§         Functies van het zenuwstelsel.
- Verwerken van impulsen afkomstig van zintuigen.
 
§         In zintuigcellen ontstaan impulsen (een soort elektrische signalen) onder invloed van prikkels.
-           Regelen van de werking van spieren en klieren.
 
§         Bouw van een zenuwcel:
-           cellichaam met celkern;
-           uitlopers die impulsen naar het cellichaam toe geleiden;
-           uitlopers die impulsen van het cellichaam of geleiden.
 
Je moet drie typen zenuwcellen kunnen noemen met hun functies en kenmerken
 
§         Gevoelszenuwcellen.
-           Functie: impulsen geleiden van zintuigen naar het centrale zenuwstelsel.
-           De cellichamen liggen vlak bij het centrale zenuwstelsel.
-           Ze hebben een lange uitloper die impulsen naar het cellichaam toe geleidt.
 
§         Bewegingszenuwcellen.
-           Functie: impulsen geleiden van het centrale zenuwstelsel naar spieren of klieren.
-           De cellichamen liggen in het centrale zenuw­stelsel.
-           Ze hebben een lange uitloper die impulsen van het cellichaam of geleidt.
 
§         Schakelcellen.
-           Functie: impulsen geleiden binnen het centrale zenuwstelsel (o.a. van gevoelszenuwcellen naar bewegingszenuwcellen).
-           Ze liggen in hun geheel in het centrale zenuw­stelsel (in grote hersenen, kleine hersenen, hersen­stam en ruggenmerg).
 
Je moet kunnen omschrijven wat een zenuw is en drie typen zenuwen kunnen noemen met hun kenmerken.
 
§         Zenuw: een bundel uitlopers van zenuwcellen, omgeven door een laag bindweefsel (een stevige laag die zorgt voor bescherming).
-           Elke uitloper is omgeven door een isolerend laagje.
 
§         Zenuwen verbinden het centrale zenuwstelsel met alle lichaamsdelen,
-           Weefsels en organen in hoofd en hals zijn door hersenzenuwen verbonden met de hersenstam.
-           Weefsels en organen in romp en ledematen zijn door ruggenmergszenuwen verbonden met het ruggenmerg.
 
§         Typen zenuwen:
-           gevoelszenuwen bevatten alleen uitlopers van gevoelszenuwcellen;
-           bewegingszenuwen bevatten alleen uitlopers van bewegingszenuwcellen;
-           gemengde zenuwen bevatten uitlopers van gevoelszenuwcellen en uitlopers van bewegings­zenuwcellen.
 
Je moet de delen van het ruggenmerg kunnen noemen met hun functies en kenmerken
 
 
§         Aan de rugzijde komen gevoelszenuwen het ruggen­merg binnen.
-           De cellichamen van gevoelszenuwcellen liggen in verdikkingen (zenuwknopen) vlak bij de rugzijde van het ruggenmerg.
 
§         Aan de buikzijde verlaten bewegingszenuwen het ruggenmerg.
 
§         In de schors (het buitenste gedeelte) ligt de witte stof.
-           De witte stof bevat uitlopers van schakelcellen die van en naar de hersenen ]open.
 
§         In het merg (het binnenste, vlindervormige gedeelte) ligt de grijze stof.
-           De grijze stof bevat cellichamen van schakelcellen (aan de rugzijde en in het midden) en cellichamen van bewegingszenuwcellen (aan de buikzijde).
 
§         Functies van het ruggenmerg:
-           geleiden van impulsen van zenuwen in romp en ledematen naar de hersenen en omgekeerd;
-           geleiden van impulsen in reflexbogen van romp en ledematen.
 
Je moet de delen van de hersenen kunnen noemen met hun functies en kenmerken
 
§         Grote hersenen.
-           Functies: het verwerken van impulsen afkomstig van zintuigen (bewuste gewaarwordingen) en het regelen van gewilde bewegingen (bewuste reacties).
-           In de schors ligt de grijze stof: cellichamen van schakelcellen.
-           In het merg ligt de witte stof: uitlopers van schakelcellen.
-           Hersencentra: groepen cellichamen van schakel­cellen in de hersenschors.
-           In gevoelscentra (bijvoorbeeld gehoorcentra, gezichtscentra) worden binnenkomende impulsen verwerkt. De plaats waar impulsen aankomen en worden verwerkt, bepaalt van welke prikkel je je bewust wordt.
-           In bewegingscentra (bijvoorbeeld schrijfcentra, spreekcentra) ontstaan impulsen voor gewilde bewegingen (bewuste reacties).
 
§         Kleine hersenen.
-           Functie: het coordineren van bewegingen (o.a. het handhaven van het evenwicht).
-           In de schors ligt de grijze stofi cellichamen van schakelcellen.
-           In het merg ligt de witte stof: uitlopers van schakelcellen.
 
§         Functies van de hersenstam:
-           geleiden van impulsen van het ruggenmerg naar de grote en kleine hersenen en omgekeerd;
-           geleiden van impulsen van zenuwen in hoofd en hals naar de grote en kleine hersenen en omgekeerd;
-           geleiden van impulsen in reflexbogen van hoofd en hals.
 
§         Medicijnen, alcohol en drugs beοnvloeden de werking van de hersenen.
Onder invloed van deze stoffen kunnen bet waarnemingsvermogen en bet reactievermogen afnemen.
 
Je moet de functies van reflexen kunnen noemen en je moet een reflexboog kunnen beschrijven
 
§         Reflex: een vaste, snelle, onbewuste reactie op een bepaalde prikkel. - De snelheid is vaak nodig om het lichaam te beschermen tegen beschadigingen.
-           Reflexen hebben een functie bij het handhaven van bepaalde houdingen en bij bewegingen van het lichaam.
-           Voorbeelden: terugtrek-(strek)reflex, kniepees­reflex, ooglidreflex, pupilreflex.
§         Reflexboog: de weg die impulsen afleggen bij een reflex.
-           Onder invloed van prikkels ontstaan in zintuig­cellen impulsen.
-           Via gevoelszenuwcellen worden de impulsen geleid naar schakelcellen in het ruggenmerg of in de hersenstam.
-           Schakelcellen geleiden impulsen direct door naar bewegingszenuwcellen.
-           Bewegingszenuwcellen geleiden impulsen naar spiercellen waardoor spieren zich samentrekken.
 
Je moet de bouw en functie van het hormoonstelsel kunnen beschrijven en in een afbeelding de belangrijkste hormoonklieren kunnen benoemen.
 
§         Het hormoonstelsel bestaat uit hormoonklieren die hormonen produceren.
-           Veel hormoonklieren hebben geen afvoerbuis: de hormonen worden afgegeven aan het bloed.
-           Hormonen regelen de werking van weefsels en organen die er gevoelig voor zijn.
-           Hormonen zijn onder andere van invloed op de groei en ontwikkeling, de stofwisseling en de voortplanting.
 
§         Ligging van de belangrijkste hormoonklieren.
-           Hypofyse: onder tegen de hersenen aan, tussen de beide hersenhelften in.
-           Schildklier: in de hals, voor bet strottenhoofd, tegen de luchtpijp aan.
-           Eiland]es van Langerhans: in de alvleesklier.
-           Bijnieren: als kapjes op de nieren.
-           Eierstokken: in de buikholte.
-           Teelballen: in de balzak.
 
Je moet de werking kunnen beschrijven van hormonen uit de hypofyse, uit de schildklier, uit de eilandjes van Langerhans en uit de bijnieren.
 
§         De hypofyse produceert groeihormoon en hormonen die de werking van andere hormoonklieren beοnvloeden.
-           Groeihormoon stimuleert de groei van de beende­ren van het skelet.
-           Een hormoon uit de hypofyse stimuleert de productie van schildklierhormoon door de schild­klier.
-           Hormonen uit de hypofyse beοnvloeden de eierstokken en teelballen.
 
§         De schildklier produceert schildklierhormoon.
-           Schildklierhormoon beοnvloedt de stofwisseling. Het stimuleert de verbranding in cellen en de groei en ontwikkeling.
-           Voor de vorming van schildklierhormoon is jood nodig. Bij gebrek aan jood kan struma ontstaan.
 
§         De eilandjes van Langerhans produceren insuline en glucagon.
-           Insuline en glucagon houden net glucosegehalte van het bloed (de bloedsuikerspiegel) min of meer constant.
-           Bij een hoog glucosegehalte van het bloed produceren de eilandjes van Langerhans veel insuline. Onder invloed van insuline wordt in de lever en in spieren glucose omgezet in glycogeen. Glycogeen wordt opgeslagen.
-           Bij een laag glucosegehalte van net bloed produce­ren de eilandjes van Langerhans veel glucagon. Onder invloed van glucagon wordt in de lever en in spieren glycogeen omgezet in glucose. De glucose wordt opgenomen in het bloed.
-           Suikerziekte (diabetes): er wordt te weinig insuline gevormd, waardoor het glucosegehalte van net bloed te hoog wordt. Fr wordt dan glucose uitgescheiden met de urine.
 
§         De bijnieren produceren adrenaline.
-           Adrenaline komt vrij bij woede, angst en schrik. Het heeft een snelle, kortdurende werking.
-           Onder invloed van adrenaline wordt in de lever en in spieren glycogeen omgezet in glucose. De glucose wordt opgenomen in het bloed. Hierdoor stijgt het glucosegehalte van het bloed.
-           Onder invloed van adrenaline worden de hartslag en ademhaling versneld.
 
 
 
 Thema 7          Zintuiglijke waarneming
 
Je moet de werking van zintuigen kunnen beschrijven. Ook moet je de zintuigen kunnen noemen met de plaats van ligging en de adequate prikkels.
 
§         Een zintuig is een orgaan dat reageert op prikkels.
-           Prikkel: een invloed uit het milieu op een organisme.
 
§         In zintuigen ontstaan onder invloed van prikkels impulsen.
-           Drempelwaarde: de kleinste prikkelsterkte die een impuls veroorzaakt.
 
§         Adequate prikkel: net type prikkel waar een zintuigcel speciaal gevoelig voor is.
-           Voor deze prikkel heeft de zintuigcel een lage drempelwaarde.
 
§         De drempelwaarde is niet altijd even hoog.
-           Gewenning: wan neer een prikkel enige tijd aanhoudt, ontstaan in de zintuigcellen minder impulsen.
-           De motivatie beοnvloedt de drempelwaarde.
 
Zintuigen:                        Ligging:                 Adequate prikkel:
Gezichtszintuigen         in de ogen         licht
Gehoorzintuigen           in de oren         geluid
Evenwichtszintuigen      in de oren          zwaartekracht
Reukzintuig                 in de neus         geur
Smaakzintuigen           in de tong          smaak
Warmtezintuigen          in de huid          warmte
Koudezintuigen            in de huid           koude
Drukzintuigen               in de huid          druk
      Tastzintuigen               in de huid          lichte aanraking
 
§         Reukzintuig: zintuigcellen met reukharen in het neusslijmvlies.
 
§         Smaakzintuigen: smaakknopjes aan de zijkanten van groefjes in de tong.
-           Met de smaakknopjes kun je vier smaken proeven: zoet, zuur, zout en bitter.
-           Bij het proeven van andere smaken speelt het reukzintuig een belangrijke rol.
 
§         Tastzintuigen: tastknopjes vlak onder de opperhuid.
 
§         Drukzintuigen: dieper in de huid.
 
§         Pijn neem je waar met de uiteinden van bepaalde zenuwen (pijnpunten).
-           Pijnpunten komen overal in het lichaam voor.
 
Je moet de organen rondom een oog en de delen van een oog kunnen noemen met hun functies en kenmerken.
 
§         Wenkbrauwen: zorgen ervoor dat zweet (vocht) langs de ogen loopt en niet erin.
 
§         Wimpers: beschermen de ogen tegen vuil en te fel licht.
 
§         Traanklieren: produceren traanvocht.
-           Traanvocht beschermt de ogen tegen uitdroging en spoelt kleine stofjes en prikkelende stoffen weg.
 
§         Oogleden: verspreiden traanvocht over de ogen en beschermen de ogen.
 
§         Traanbuizen: voeren traanvocht af naar de neusholte.
 
§         Oogspieren: draaien het oog in de gewenste richting.
 
§         Harde oogvlies (wit): stevig, geeft bescherming.
 
§         Hoornvlies (doorzichtig): de voortzetting van het harde oogvlies aan de voorkant.
 
§         Vaatvlies: bevat veel bloedvaten.
-           Het vaatvlies zorgt voor de voeding van het oog.
 
§         Iris (gekleurd): de voortzetting van net vaatvlies aan de voorkant.
-           Pupil: opening in de iris.
 
§         Lens: achter de iris en de pupil.
 
§         Straalvormig lichaam: rondom de lens.
-           Lens en straalvormig lichaam zorgen ervoor dat er een scherp beeld op het netvlies ontstaat.
 
§         Netvlies: bevat zintuigcellen en zenuwcellen.
-           Over het netvlies ]open bloedvaten.
 
§         Gele vlek: plaats in het centrum van het netvlies.
 
§         Oogzenuw: geleidt impulsen naar de hersenen.
 
§         Blinde vlek: plaats in het netvlies waar de oogzenuw het oog verlaat.
 
§         Glasachtig lichaam (geleiachtig): houdt het netvlies op zijn plaats.
 
Je moet kunnen beschrijven hoe de pupilreflex de grootte van de pupil regelt.
 
§         Functie van de pupilreflex: regelen van de hoeveelheid licht die op het netvlies valt.
-           De pupilreflex beschermt de zintuigcellen in het netvlies tegen te fel licht.
 
§         Reflexboog van de pupilreflex:
zintuigcellen in het netvlies - gevoelszenuwcellen - hersenstam - bewegingszenuwcellen - kringspieren en straalsge­wijs lopende spieren in de iris. - Als er fel licht op het netvlies valt, trekken de kringspieren zich samen en ontspannen de straalsgewijs lopende spieren zich. Hierdoor wordt de pupil kleiner.
-           Als er zwak licht op het netvlies valt, ontspannen de kringspieren zich en trekken de straalsgewijs lopende spieren zich samen. Hierdoor wordt de pupil groter.
 
Je moet kunnen beschrijven hoe de ogen ervoor zorgen dat op het netvlies een scherp beeld ontstaat.
 
§         Beeldvorming: op het netvlies van de ogen wordt een omgekeerd, verkleind beeld gevormd.
-           In de gezichtscentra in de grote hersenen wordt dit beeld 'vertaald' in een normale waarneming.
 
§         Lichtbreking: lichtstralen die een oog binnenvallen, worden in een andere richting gebogen door vooral bet hoornvlies en de lens.
-           De ooglens is een bolle lens; door een bolle lens worden lichtstralen gebundeld.
 
§         Accommoderen: de vorm van de ooglenzen wordt aangepast wanneer de afstand waarop een voorwerp zich bevindt minder is clan ongeveer 5 meter.
-           Kringspieren in de straalvormige lichamen trekken zich samen.
-           De ooglenzen worden boller door hun elasticiteit.
-           Als de kringspieren zich minder samentrekken, worden de ooglenzen platter door de druk van de glasachtige lichamen.

 
                                  
                                                                              Bij zien in de verte            Bij het zien van dichtbij
De kringspieren in de                                       
straalvormige lichamen
zijn                                          ontspannen                   samengetrokken
 
De openingen in de
straalvormige lichamen                                                
zijn                                          groot                            klein
 
De lensbandjes zijn                    strak gespannen           minder strak gespannen
 
De lenzen zijn                            zo plat mogelijk            boller
 
De ogen zijn                              in rusttoestand              geaccommodeerd
 
 
Je moet de bouw en de werking van het netvlies kunnen beschrijven
 
§         Het netvlies bestaat uit twee lagen:
-           een laag van zintuigcellen (staafjes en kegeltjes): hier ontstaan impulsen;
-           een laag van zenuwcellen (tegen bet glasachtig lichaam aan): impulsen geleiden naar het centrale zenuwstelsel.
 
§         Gele vlek: hier wordt het scherpste beeld waargeno­men.
-           Bij het kijken naar een voorwerp worden de ogen zo gericht dat het beeld van dat voorwerp op de gele vlek valt.
 
§         Blinde vlek: plaats waar de uitlopers van zenuwcellen door het netvlies, het vaatvlies en bet harde oogvlies heengaan.
-           De blinde vlek bevat geen zintuigcellen.
 
 
                                                             Staafjes                               Kegeltjes
De functie is                 het zien van                  het zien van kleuren
contrasten in                zwart­
grijs-wit
 
De drempel-                  laag                             hoog
waarde is
 
Ze worden                     in het licht en in             in het licht
gebruikt                        de schemering
 
Ze komen voor               verspreid over het          vooral in de gele vlek
hele netvlies, maar        en de directe
met in de gele vlek        omgeving daarvan
 
Je moet de delen van een oor kunnen noemen met hun functies en kenmerken
 
§         Oorschelp: vangt geluiden op.
-           Geluiden zijn trillingen van de lucht.
-           Bij hoge geluiden trilt de lucht snel; bij lage geluiden langzaam.
-           Bij harde geluiden hebben de trillingen een grote uitslag; bij zachte geluiden een kleine uitslag.
 
§         Gehoorgang: geleidt geluiden naar het trommelvlies.
-           Oorsmeerkliertjes: produceren oorsmeer dat het trommelvlies soepel houdt.
§         Trommelvlies: wordt door geluiden in trilling gebracht.
 
§         Trommelholte: holte achter het trommelvlies, gevuld met lucht.
-           Gehoorbeentjes (hamer, aambeeld, stijgbeugel): geven trillingen van het trommelvlies door aan een vlies (venster) in het slakkenhuis.
 
§         Buis van Eustachius: verbindt de trommelholte met de keelholte.
-           Bij slikken of gapen opent de buis van Eustachius zich. Hierdoor kan de luchtdruk aan beide zijden van het trommelvlies gelijk blijven.
 
§         Slakkenhuis: bevat een vloeistof en zintuigcellen.
-           Het vlies in het slakkenhuis brengt de vloeistof in trilling.
-           De zintuigcellen hebben haartjes die met de vloeistof mee kunnen trillen. Als de haartjes bewegen, ontstaan in de zintuigcellen impulsen.
 
§         Gehoorzenuw: geleidt impulsen naar de hersenen.
 
 
 
 Thema 8          Stevigheid en beweging
 
 Je moet in een afbeelding van het skelet de beenderen kunnen benoemen.
 
•           De schedel.
–          Schedelbeenderen, bovenkaak, `            onderkaak.
•           De romp.
–          Wervelkolom: halswervels, borstwervels, lendenwervels, heiligbeen, staartbeen.
–          Borstkas: ribben, borstbeen.
–          Schoudergordel: schouderbladen, sleutelbeenderen.
–          Bekkengordel: heupbeenderen.
•           De ledematen (armen en benen).
–          Arm: opperarmbeen, spaakbeen, ellepijp, handwortelbeentjes, middenhandsbeentjes, vingerkootjes.
–          Been: dijbeen, knieschijf, scheenbeen, kuitbeen, voetwortelbeentjes, middenvoetsbeentjes, teenkootjes.
 
Je moet de functies van het skelet kunnen noemen.
 
•           De schedel.
–          Schedelbeenderen, bovenkaak, onderkaak.
•           De romp.
–          Wervelkolom: halswervels, borstwervels, lendenwervels, heiligbeen, staartbeen.
–          Borstkas: ribben, borstbeen.
–          Schoudergordel: schouderbladen, sleutelbeenderen.
–          Bekkengordel: heupbeenderen.
•           De ledematen (armen en benen).
–          Arm: opperarmbeen, spaakbeen, ellepijp, handwortelbeentjes, middenhandsbeentjes, vingerkootjes.
–          Been: dijbeen, knieschijf, scheenbeen, kuitbeen, voetwortelbeentjes, middenvoetsbeentjes, teenkootjes.
 
Je moet pijpbeenderen en platte beenderen kunnen onderscheiden en kenmerken ervan kunnen noemen.
 
•           Pijpbeenderen: langwerpige beenderen.
–          Komen vooral voor in de ledematen, bijv. dijbeen en scheenbeen.
–          In de koppen bevinden zich vele kleine holten met rood beenmerg. In het rode beenmerg worden bloedcellen gevormd.
–          In het deel tussen de koppen bevindt zich een mergholte met geel beenmerg. In het gele beenmerg is vet opgeslagen.
•           Platte beenderen.
–          Komen vooral voor in de schedel en in de romp, bijv. schedelbeenderen, schouderbladen, ribben, borstbeen, heupbeenderen.
–          In platte beenderen bevindt zich rood beenmerg.
 
Je moet zoolgangers, teengangers en topgangers kunnen onderscheiden en hun kenmerken kunnen noemen.
 
•           Zoolgangers: lopen op de hele voetzool, bijv. beren, mensen.
–          Door het lopen op de hele voetzool is het steunoppervlak groot.
•           Teengangers: lopen op de tenen, bijv. katten.
•           Topgangers (hoefgangers): lopen op de toppen van de tenen, bijv. paarden.
–          Door het lopen op de toppen van de tenen zijn de poten lang.
 
Je moet de kenmerken van kraakbeenweefsel en beenweefsel kunnen noemen en kunnen beschrijven hoe de samenstelling van beenderen verandert tijdens het leven.
 
•           Kraakbeenbeenweefsel is stevig en goed buigzaam.
–          De cellen liggen in groepjes in de tussencelstof.
–          Bij volwassenen komt kraakbeenweefsel alleen op speciale plaatsen voor (bijv. in de oorschelpen, in de neus, in gewrichten, tussen de wervels).
•           Beenweefsel is heel stevig en een beetje buigzaam.
–          De cellen liggen in de tussencelstof in kringen rondom fijne kanalen met bloedvaten.
–          Kalkzouten in de tussencelstof geven stevigheid (hardheid).
–          Lijmstof in de tussencelstof zorgt voor de buigzaamheid.
•           Samenstelling van de beenderen tijdens het leven.
–          Baby's: de beenderen bestaan voornamelijk uit kraakbeenweefsel.
–          Kinderen: de beenderen bestaan uit beenweefsel met veel lijmstof en weinig kalkzouten.
–          Bejaarden: de beenderen bestaan uit beenweefsel met weinig lijmstof en veel kalkzouten.
 
Je moet vier manieren kunnen onderscheiden waarop beenderen met elkaar verbonden kunnen zijn.
 
•           Vergroeid: twee of meer beenderen zijn tot ιιn geheel geworden.
–          Hierbij is geen beweging mogelijk.
–          Bijv. de wervels van het heiligbeen en van het staartbeen.
•           Door een naad.
–          Hierbij is geen beweging mogelijk.
–          Bijv. de schedelbeenderen.
•           Door kraakbeen.
–          Hierbij een een beetje beweging mogelijk.
–          Bijv. de wervels, de ribben en het borstbeen.
•           Door een gewricht.
–          Hierbij is veel beweging mogelijk.
–          Bijv. de vingerkootjes.
 
Je moet de delen van een gewricht kunnen noemen met hun functies.
 
•           Gewrichtskogel en gewrichtskom.
•           Kraakbeenlaagjes (op de gewrichtskogel en de gewrichtskom):
–          gaan slijtage tegen;
–          hierdoor kan een gewricht soepel bewegen.
•           Gewrichtskapsel:
–          geeft gewrichtssmeer af, waardoor het gewricht soepel kan bewegen;
–          houdt de botten op hun plaats.
•           Bij sommige gewrichten helpen stevige kapselbanden mee de botten op hun plaats te houden.
 
Je moet drie typen gewrichten kunnen onderscheiden.
 
•           Kogelgewrichten.
–          Hierbij is beweging mogelijk in verschillende richtingen, o.a. een draaiende beweging.
–          Bijv. schouderblad en opperarmbeen (schoudergewricht).
•           Scharniergewrichten.
–          Hiermee is alleen een beweging heen en terug mogelijk.
–          Bijv. opperarmbeen en ellepijp (ellebooggewricht).
•           Rolgewricht.
–          Het ene bot draait in de lengteas om het andere bot.
–          Bijv. spaakbeen en ellepijp.
 
Je moet de bouw en werking van spieren kunnen beschrijven.
 
•           Bouw van een spier.
–          Spierschede: stevig bindweefsel om een spier.
–          Pezen: bevestigen een spier aan beenderen. Pezen zijn niet samentrekbaar.
–          Spierbundels: bundels spiervezels, omgeven door bindweefsel.
–          Spiervezels: ontstaan door samensmeltingen van vele spiercellen.
•           Werking van een spier.
–          Spiervezels trekken zich samen onder invloed van impulsen die via bewegingszenuwcellen naar de spier worden geleid.
–          Een spier die zich samentrekt wordt korter en dikker.
–          Bij een spier die zich samentrekt wordt de afstand tussen de aanhechtingsplaatsen van de pezen kleiner.
–          Bij het samentrekken vindt in de spier veel verbranding plaats. Daarvoor zijn veel voedingsstoffen en zuurstof nodig.
•           Antagonisten: spieren waarvan het samentrekken een tegengesteld effect heeft.
–          Bijv. armbuigspier (biceps) en armstrekspier (triceps).
 
Je moet het belang van een goede lichaamshouding kunnen aangeven.
 
•           De wervelkolom heeft een dubbele-S-vorm.
–          Deze vorm wordt in stand gehouden door rugspieren die aan de wervels zijn bevestigd.
–          Tussenwervelschijven werken als schokbrekers.
•           Een goede lichaamshouding voorkomt afwijkingen in de vorm van de wervelkolom en daardoor (rug)pijn.
–          Bij een gebogen rug worden tussenwervelschijven aan ιιn kant ingedrukt.
–          Als dit vaak en langdurig gebeurt, kunnen de tussenwervelschijven een deel van hun veerkracht verliezen.
–          De tussenwervelschijven kunnen dan uitpuilen en daardoor zenuwen afklemmen. Dat veroorzaakt pijn.
–          Door goed rechtop te staan en goed rechtop te zitten houdt de wervelkolom de dubbele-S-vorm. De tussenwervelschijven worden dan niet aan ιιn kant ingedrukt.
–          Door te tillen vanuit de knieλn houdt de wervelkolom de dubbele-S-vorm. De beenspieren helpen dan mee bij het tillen.
 
Je moet van enkele sportblessures kunnen beschrijven wat er aan de hand is en hoe deze blessures moeten worden behandeld.
 
•           Spierscheuring: spiervezels zijn gescheurd.
–          Oorzaak: een te sterke inspanning of een plotselinge beweging.
–          Een spierscheuring geneest meestal door rust.
•           Botbreuk.
–          Oorzaak: meestal een val of ruw spel.
–          De twee bothelften moeten in de goede stand staan om weer vast te kunnen groeien. Soms moeten de bothelften worden gezet.
•           Voetbalknie: in het kniegewricht is een meniscus (een stukje kraakbeen) gescheurd.
–          Meestal zijn ook het gewrichtskapsel en de kapselbanden (de kniebanden of de kruisbanden) beschadigd.
–          Oorzaak: meestal een draaibeweging van het lichaam, terwijl het onderbeen blijft staan.
–          Vaak moet een gescheurde meniscus operatief worden verwijderd.
•           Kneuzing: een beschadiging van weefsel zonder dat er iets gescheurd of gebroken is.
–          Oorzaak: meestal een stoot, een stomp of een trap.
–          Een gekneusde plek zwelt op, oa. door een inwendige bloeding.
–          Een kneuzing geneest meestal door rust.
•           Verzwikking: een kneuzing van een gewricht.
–          Als je je voet verzwikt, rekken het gewrichtskapsel en de kapselbanden bij je enkel te ver uit.
–          Bij een ernstige verzwikking kunnen je enkelbanden scheuren.
•           Ontwrichting: de gewrichtskogel schiet uit de gewrichtskom.
–          Als je verkeerd op je arm valt, kan je arm uit de kom schieten.
–          Een arts moet de gewrichtskogel weer op zijn plaats brengen in de gewrichtskom.
•           Ontstekingen van de aanhechtingsplaatsen van spieren.
–          Oorzaak: overbelasting van de spieren.
–          Bij een tennisarm is de aanhechtingsplaats van een elleboogspier ontstoken.
–          Bij een achillespeesontsteking is de aanhechtingsplaats van een kuitspier ontstoken.
–          Een tennisarm en een achillespeesontsteking genezen meestal door rust.
•           Veel blessures worden behandeld met ijswater:
–          ijswater vermindert een inwendige bloeding;
–          ijswater vermindert een zwelling;
–          ijswater vermindert de pijn, doordat er minder impulsen naar de hersenen worden geleid.

 
 Thema 9          Gedrag
 
Je moet kunnen omschrijven wat gedrag is en kunnen beschrijven hoe gedrag wordt bestudeerd.
 
•           Gedrag: alles wat een dier of mens doet.
–          Gedragingen komen tot stand door de werking van spieren of klieren.
–          Gedrag is meestal een reactie (respons) van een dier of een mens op prikkels.
•           Gedrag bestaat uit een reeks samenhangende handelingen.
–          De handelingen hebben meestal een gemeenschappelijk doel.
–          De handelingen volgen elkaar vaak in een vaste volgorde op.
•           Gedragsketen: opeenvolging van handelingen, waarbij het effect van de ene handeling leidt tot een volgende handeling.
–          Bijv: de balts van de stekelbaars.
•           Ethologie: de studie van gedrag.
–          Ethogram: een objectieve beschrijving van de handelingen van een diersoort.
–          Protocol: een lijst van achtereenvolgens waargenomen handelingen van een dier.
 
Je moet kunnen beschrijven waardoor gedrag wordt veroorzaakt en hierbij sleutelprikkels en supranormale prikkels kunnen onderscheiden.
 
•           Gedrag wordt veroorzaakt door uitwendige prikkels en motiverende factoren (inwendige prikkels).
•           Motiverende factoren bepalen de bereidheid tot het verrichten van bepaald gedrag.
–          Honger en dorst kunnen voedingsgedrag veroorzaken.
–          Hormonen kunnen voortplantingsgedrag veroorzaken.
•           Sleutelprikkel: prikkel die een doorslaggevende rol speelt bij het veroorzaken van een bepaald gedrag.
–          Bijv.: de rode snavelvlek bij meeuwen is de sleutelprikkel voor het pikgedrag van de jongen.
•           Supranormale prikkel: (kunstmatige) prikkel die sterker een bepaald gedrag veroorzaakt dan de normale sleutelprikkel.
–          Bijv.: een model met een rode snavel veroorzaakt een sterker pikgedrag bij meeuwenjongen dan de rode snavelvlek van een ouder.
 
Je moet de factoren kunnen noemen waardoor gedrag wordt bepaald.
 
•           Gedrag wordt bepaald door erfelijke factoren (genen) en leerprocessen.
–          Gedrag dat al bij pasgeboren jongen waarneembaar is, wordt grotendeels bepaald door erfelijke factoren.
–          Door leerprocessen ontwikkelt gedrag zich tijdens het leven. Hierdoor ontstaat aangepast gedrag dat de overlevingskans van een individu vergroot.
 
Je moeten typen sociaal gedrag kunnen onderscheiden.
 
•           Sociaal gedrag: gedrag van soortgenoten ten opzichte van elkaar.
•           Signaal: een handeling bij sociaal gedrag die als prikkel werkt voor de volgende handeling van een soortgenoot.
–          Bijv.: bij de balts van stekelbaarsjes is de zigzagdans van het mannetje voor het vrouwtje het signaal om de baltshouding aan te nemen.
–          Door signalen is communicatie tussen soortgenoten mogelijk.
•           Territoriumgedrag: gedrag met als functie het afbakenen van een territorium (een gebied rond de nestplaats) en het verdedigen ervan tegen binnendringende soortgenoten.
–          Door het vormen van een territorium wordt voldoende voedsel of ruimte veilig gesteld om nakomelingen groot te kunnen brengen.
–          Territoriumgedrag bestaat uit aanvallen, vluchten en dreigen.
•           Overspronggedrag: gedrag dat ontstaat als de motiverende factoren voor tegenstrijdige gedragingen (bijv. aanvallen en vluchten) even sterk zijn.
–          Bijv.: zandhappen door een stekelbaarsmannetje.
•           Balts: paarvormend gedrag dat aan de paring vooraf gaat.
–          Baltsgedrag vergroot de bereidheid tot paring, doordat tijdens de balts de motiverende factoren voor paring sterker worden.
–          De signalen zijn kenmerkend voor de soort.
•           Broedzorg: het verzorgen van de nakomelingen.
•           Gedrag dat een functie heeft bij het vaststellen van een rangorde binnen groepen.
–          Bijv.: bij kippen ontstaat door pikgedrag een rangorde van de meest dominante hen naar de minst dominante hen (pikorde).
–          Imponeergedrag: gedrag waarbij een dier zich zo groot en indrukwekkend mogelijk maakt. Bijv.: bij een baviaan gaan de haren overeind staan.
–          Verzoeningsgedrag: gedrag van een ondergeschikt dier ten opzichte van een dominante soortgenoot. Bijv.: het 'presenteren' van het achterste bij bavianen.
•           Gedrag waaraan een taakverdeling ten grondslag ligt.
–          Taakverdeling in een bijenstaat: ιιn koningin legt eieren; enkele van de honderden darren bevruchten de koningin en duizenden werkbijen verrichten alle andere taken.
 
Je moet de overeenkomsten en de verschillen kunnen noemen tussen gedrag van mensen en gedrag van dieren.
 
•           Overeenkomsten tussen het gedrag van mensen en het gedrag van dieren:
–          bij beide wordt het gedrag bepaald door erfelijke factoren (bijv. gelaatsuitdrukkingen bij mensen) en leerprocessen;
–          bij beide komen rolpatronen voor (beide vertonen gedrag dat overeenstemt met het verwachte rolgedrag);
–          beide zijn gevoelig voor sleutelprikkels en supranormale prikkels;
–          beide vertonen o.a. territoriumgedrag, dreiggedrag, imponeergedrag en overspronggedrag.
•           Verschillen tussen het gedrag van mensen en het gedrag van dieren:
–          het gedrag bij mensen wordt sterker bepaald door leerprocessen;
–          mensen kunnen hun gedrag beoordelen aan de hand van normen en waarden.