-
Samenvattingen van Biologie voor jou, VMBO 3
-
-
Thema 1
Cellen
-
-
Je moet levenskenmerken
van organismen kunnen noemen.
-
-
Levenskenmerken (levensverschijnselen): o.a. ademhalen, voeden, uitscheiden,
groeien, ontwikkelen en voortplanten.
-
Voor elk individu eindigt het leven met de dood.
-
Een soort
heeft een levenscyclus: doordat individuen zich voortplanten blijft de soort
bestaan.
-
-
Je moet kunnen omschrijven
wat een weefsel en wat een orgaan is.
-
-
Weefsel: een groep cellen met dezelfde bouw en dezelfde
functie(s).
-
Bij veel
weefsels komt tussencelstof voor tussen de cellen.
-
Voorbeelden:
beenweefsel, kraakbeenweefsel, spierweefsel, zenuwweefsel.
-
Een orgaan is een deel van een organisme met een of meer functies.
-
Een orgaan
bestaat uit verschillende weefsels.
-
Organenstelsel:
een groep van samenwerkende organen, die gezamenlijk een bepaalde functie
hebben.
-
-
Je moet in een afbeelding
van de romp van een mens de organen kunnen benoemen.
-
-
Het middenrif scheidt de romp van de mens in de borstholte en de
buikholte.
-
Organen in de
borstholte: o.a. slokdarm, luchtpijp, longen, aorta, onderste holle ader en
hart.
-
Organen in de
buikholte: o.a. slokdarm, maag, lever, dunne darm, dikke darm, nieren, aorta
en onderste holle ader.
-
-
Je moet van plantaardige
cellen de delen kunnen noemen met hun kenmerken en functies.
-
-
Cytoplasma (celplasma): bestaat uit water met opgeloste stoffen.
-
Celmembraan: de
buitenste laag van het cytoplasma.
-
In het
cytoplasma kunnen plastiden voorkomen.
-
Celkern: regelt alles wat er in de cel gebeurt.
-
De celkern
bestaat uit kernplasma.
-
Kernmembraan:
de buitenste laag van het kernplasma.
-
In het
kernplasma bevinden zich de chromosomen.
-
Vacuole(n): blaasje(s) in het cytoplasma, gevuld met vocht.
-
Jonge
plantencellen hebben veel kleine vacuolen.
-
Oudere
plantencellen hebben ιιn grote, centrale vacuole.
-
Plastiden: korrels in het cytoplasma.
-
Bladgroenkorrels (groen): hierin vindt fotosynthese plaats.
-
Kleurstofkorrels (geel, oranje of rood): geven bloemen en vruchten hun kleur.
-
Zetmeelkorrels
(kleurloos): hierin is zetmeel opgeslagen.
-
Plastiden
kunnen van de ene soort overgaan in de andere soort.
-
Celwand: een stevig laagje om de cel heen.
-
Een celwand
behoort niet tot de cel, maar is tussencelstof.
-
Een celwand
bestaat uit dood materiaal.
-
Intercellulaire ruimten: holten tussen de celwanden.
-
Intercellulaire
ruimten zijn gevuld met lucht.
-
-
Je moet van dierlijke
cellen de delen kunnen noemen met hun kenmerken en functies.
-
-
Cytoplasma
(celplasma): bestaat uit water met opgeloste stoffen.
-
Celmembraan: de
buitenste laag van het cytoplasma.
-
Celkern: regelt alles wat er in de cel gebeurt.
-
De celkern
bestaat uit kernplasma.
-
Kernmembraan:
de buitenste laag van het kernplasma.
-
In het
kernplasma bevinden zich de chromosomen.
-
In dierlijke
cellen komen geen plastiden en geen grote, centrale vacuolen voor. Om de
cellen zitten geen celwanden.
-
-
Je moet de kenmerken van
chromosomen kunnen noemen.
-
-
Chromosomen zijn dunne 'draden' in elke celkern.
-
In deze draden
komt de stof DNA voor.
-
DNA bevat de
informatie voor erfelijke eigenschappen.
-
Elke celkern
bevat de complete informatie voor alle erfelijke eigenschappen van een
organisme.
-
Elke soort organisme heeft een vast aantal chromosomen in elke
celkern.
-
Bij een mens
bevat de kern van elke lichaamscel 46 chromosomen.
-
In elke lichaamscel komen de chromosomen in paren voor.
-
De twee
chromosomen van een paar zijn aan elkaar gelijk.
-
Bij een mens
bevat de kern van elke lichaamscel 23 paren chromosomen.
-
-
Je moet het doel en het
verloop van een gewone celdeling (mitose) kunnen beschrijven.
-
-
Doel: de vorming van nieuwe cellen voor groei, vervanging en
herstel.
-
Verloop:
-
Voor de
celdeling is elk chromosoom ιιn langgerekte, dunne draad. De chromosomen zijn
niet zichtbaar.
-
Elk chromosoom
vormt een tweede draad erbij: een nauwkeurige kopie van het DNA.
-
De draden van
een chromosoom spiraliseren: de chromosomen worden korter en dikker. Hierdoor
worden ze zichtbaar.
-
De chromosomen
gaan in het midden van de cel liggen.
-
De twee draden
van elk chromosoom gaan uit elkaar.
-
Er ontstaan
twee kernen en twee cellen.
-
De chromosomen
worden weer draadvormig.Hierdoor zijn ze niet meer zichtbaar.
-
Doordat het
DNA voor de kerndeling is gekopieerd bevat elke dochtercel dezelfde informatie
voor erfelijke eigenschappen als de moedercel.
-
Elke dochtercel
bevat evenveel chromosomen als de moedercel.
-
Plasmagroei: na
de celdeling wordt elke dochtercel net zo groot als de moedercel doordat ze
cytoplasma bijvormen.
-
-
Je moet een biologisch
onderzoek kunnen voorbereiden, uitvoeren en beoordelen.
-
-
Een biologische probleemstelling omzetten in een onderzoeksvraag.
-
Een
onderzoeksvraag moet je nauwkeuriger formuleren dan een probleemstelling.
-
Een veronderstelling (hypothese)geeft een mogelijk antwoord op de
onderzoeksvraag.
-
Op basis van de
veronderstelling formuleer je een verwachting: een te verwachten resultaat van
het onderzoek.
-
Een onderzoeksopzet met een werkplan beschrijven.
-
Bij proeven
werk je met een proefgroep en een controlegroep.
-
Proeven moet je
met grote aantallen uitvoeren.
-
Per proef
mag je slechts ιιn factor onderzoeken (alle andere omstandigheden
-
moeten gelijk zijn).
-
Resultaten (waarnemingen)overzichtelijk weergeven, o.a.in tabellen
en diagrammen.
-
Conclusies
trekken: je vergelijkt de resultaten met de verwachting en de
veronderstelling.
-
-
Thema 2
Ordening
-
-
Je moet levenskenmerken
van organismen kunnen noemen.
-
-
Rijk:
Kenmerken: Celkern: Celwand: Bladgroenkorrels:
-
Bacteriλn eencellig geen
celkern celwand geen bladgroenkorrels
-
Schimmels eencellig of veelcellig celkernen
celwanden geen bladgroenkorrels
-
Planten
eencellig of veelcellig celkernen
celwanden wel bladgroenkorrels
-
Dieren eencellig of veelcellig
celkernen geen celwand geen bladgroenkorrels
-
-
Je moet kunnen omschrijven
wanneer organismen tot ιιn soort behoren en wat een populatie is.
-
-
Organismen
behoren tot ιιn soort als ze samen vruchtbare nakomelingen kunnen
voortbrengen.
-
Een soort
bestaat vrijwel altijd uit meerdere populaties.
-
Een populatie
is een groep organismen van dezelfde soort in een bepaald gebied, die zich
onderling voortplanten.
-
-
Je moet kenmerken van
bacteriλn kunnen noemen. Ook moet je kunnen beschrijven welke rol bacteriλn
voor de mens spelen.
-
-
Bacteriλn planten zich voornamelijk voort door deling.
-
Sommige soorten vormen bij slechte omstandigheden een stevig
kapsel.
-
De meeste soorten bacteriλn voeden zich met dode resten van
organismen.
-
In de natuur
ruimen ze dode resten van organismen op (reducenten).
-
Ze kunnen ons
voedsel doen bederven.
-
Bacteriλn kunnen door de mens worden gebruikt:
-
bij de
bereiding van voedingsmiddelen (bijv. yoghurt, zuurkool);
-
bij de
productie van geneesmiddelen en hormonen.
-
Bacteriλn
kunnen bij de mens infectieziekten veroorzaken (bijv. cholera, longontsteking,
oorontsteking, tuberculose, tyfus).
-
Deze
infectieziekten kunnen worden bestreden met antibiotica (bijv. penicilline).
-
Infectieziekten
kun je voorkomen door een goede hygiλne.
-
-
Je moet kenmerken van
schimmels kunnen noemen. Ook moet je kunnen beschrijven welke rol schimmels
voor de mens spelen.
-
-
Gisten zijn eencellige schimmels.
-
Gisten planten
zich voort door deling.
-
Veelcellige schimmels bestaan meestal uit schimmeldraden.
-
Veelcellige
schimmels planten zich meestal voort door sporen.
-
Bij sommige
soorten schimmels ontstaan de sporen in paddestoelen.
-
De meeste soorten schimmels voeden zich met dode resten van
organismen.
-
In de natuur
ruimen ze dode resten van organismen op (reducenten).
-
Ze kunnen ons
voedsel doen bederven.
-
Schimmels kunnen door de mens worden gebruikt:
-
bij de
bereiding van voedingsmiddelen (bijv. kaas, brood, bier, wijn);
-
bij de
productie van geneesmiddelen (bijv. penicilline).
-
Schimmels kunnen bij de mens infectieziekten veroorzaken (bijv.
zwemmerseczeem).
-
Deze
infectieziekten kunnen worden bestreden met antibiotica.
-
-
Je moet het plantenrijk
kunnen indelen in drie afdelingen. Van elke afdeling moet je kenmerken en
voorbeelden kunnen noemen.
-
-
Afdeling
|
-
Kenmerken
|
-
Voorbeelden
|
-
Wieren (algen)
|
-
- geen wortels, geen
stengels
-
en geen bladeren
-
- geen bloemen
|
-
boomalg (eencellig)
-
blaaswier (veelcellig)
|
-
Sporenplanten
|
-
wortels, stengels
en bladeren
-
- geen bloemen
-
voortplanting door
sporen
|
-
mossen
-
varens
-
paardenstaarten
|
-
Zaadplanten
|
-
wortels, stengels,
bladeren
-
bloemen
-
voortplanting door
zaden
|
-
beuk
-
klimop
-
paardebloem
|
-
-
Je moet de afdeling van de
zaadplanten in twee groepen kunnen indelen. Van elke groep moet je kenmerken
en voorbeelden kunnen noemen.
-
-
Groep
|
-
Kenmerken
|
-
Voorbeelden
|
-
Naaktzadigen
|
-
zaden tussen de
schubben
-
van een egel
-
bladeren meestal
-
naaldvormig
|
-
den
-
spar
-
|
-
Bedektzadigen
|
-
zaden in vruchten
-
bladeren niet
naaldvormig
|
-
appelboom
-
boterbloem
-
grassen
|
-
-
Je moet het dierenrijk
kunnen indelen in acht afdelingen.Van elke afdeling moet je kenmerken en
voorbeelden kunnen noemen.
-
-
Afdeling
|
-
Kenmerken
|
-
Voorbeelden
|
-
Eencellige dieren
|
-
niet-symmetrisch (op
geen enkele manier in twee ongeveer gelijke helften te verdelen)
-
geen skelet
-
bestaan slechts uit
ιιn cel
-
leven in het water
|
-
amoebe
-
pantoffeldiertje
|
-
Sponzen
|
-
niet-symmetrisch
-
een skelet van
stevige
-
hoornvezels tussen
de
-
cellen
-
zitten vast op de
bodem
-
van de zee
|
-
badspons
|
-
Holtedieren
|
-
veelzijdig
symmetrisch (op meerdere manieren in twee ongeveer gelijke helften te
-
verdelen)
-
meestal geen skelet
-
leven in het water
-
vangen hun prooi met
tentakels (vangarmen)
|
-
kwal
-
zeeanemoon
-
|
-
Wormen
|
-
tweezijdig
symmetrisch (op slechts ιιn manier in twee ongeveer gelijke helften te
-
verdelen)
-
geen skelet
-
het lichaam is lang
en dun
|
-
lintworm
-
spoelworm
-
regenworm
|
-
Weekdieren
|
-
tweezijdig
symmetrisch
-
meestal een schelp
of huisje als skelet
|
-
inktvis
-
mossel
-
slak
|
-
Geleedpotigen
|
-
tweezijdig
symmetrisch
-
een uitwendig
skelet (pantser)
-
groei is alleen
mogelijk tijdens vervellingen
-
gelede poten
-
het lichaam bestaat
(voor een deel)uit segmenten
|
-
duizendpoot
-
krab
-
spin
-
vlieg
|
-
Stekelhuidigen
|
-
veelzijdig
symmetrisch
-
inwendig skelet van
alk
-
de huid is bedekt
met stekels of knobbels
|
-
zee
-
egel
-
zeester
|
-
Gewervelden
|
-
tweezijdig
symmetrisch
-
een inwendig skelet
met een wervelkolom
|
-
kikker
-
slang
-
zwaluw
|
-
Je moet de afdeling van de
geleedpotigen kunnen indelen in vier groepen. Van elke groep moet je kenmerken
en voorbeelden kunnen noemen.
-
Groep
|
-
Kenmerken
|
-
Voorbeelden
|
-
Duizendpoten
|
-
het gehele lichaam
bestaat
-
uit segmenten
-
aan elk segment
zitten poten
|
-
miljoenpoot
reuzenduizendpoot
|
-
Kreeftachtigen
|
-
10 of meer poten
|
-
garnaal
-
rivierkreeft
|
-
Spinachtigen
|
-
8 poten
|
-
hooiwagen
-
kruisspin
|
-
Insecten
|
-
6 poten
-
op, borststuk en
achterlijf
-
aan het borststuk
zitten
-
poten, meestal ook
vleugels
|
-
kever
-
mier
-
vlinder
|
-
-
Je moet de afdeling van de
gewervelden kunnen indelen in vijf groepen. Van elke groep moet je kenmerken
en voorbeelden kunnen noemen.
-
Groep
|
-
Kenmerken
|
-
Voorbeelden
|
-
Vissen
|
-
huid bedekt met
schubben
-
en slijm
-
koudbloedig
-
ademhaling met
kieuwen
-
voortplanting:
eieren
-
zonder schaal
-
milieu: in het water
|
-
forel
-
haring
-
kabeljauw
-
schol
-
snoek
-
|
-
Amfibieλn
|
-
huid bedekt met
slijm
-
koudbloedig
-
ademhaling eerst
met
-
kieuwen en huid;
later met
-
longen en huid
-
voortplanting:
eieren zonder schaal
-
milieu: in het water
en op
-
het land
|
-
kikker
-
pad
-
salamander
-
|
-
Reptielen
|
-
huid bedekt met
droge
-
schubben
-
koudbloedig
-
ademhaling met
longen
-
voortplanting:
eieren met
-
leerachtige schaal
-
milieu: op het land
|
-
hagedis
-
krokodil
-
ringslang
-
schildpad
-
|
-
Vogels
|
-
huid bedekt met
veren
-
warmbloedig
-
ademhaling met
longen
-
voortplanting:
eieren met
-
kalkschaal
-
milieu: in de lucht
|
-
buizerd
-
fuut
-
merel
-
uil
-
zwaluw
-
|
-
Zoogdieren
|
-
huid bedekt met
haren
-
warmbloedig
-
ademhaling met
longen
-
voortplanting:
levendbarend
-
milieu: op het land
|
-
hond
-
olifant
-
walvis
-
wolf
-
zeehond
|
-
-
-
Thema 3
Voortplanting en ontwikkeling
-
-
Je moet het doel en het
verloop van reductiedeling (meiose) kunnen beschrijven.
-
-
Doel: de vorming van geslachtscellen uit moedercellen.
-
Bij
reductiedeling wordt het aantal chromosomen per celkern verminderd tot de
helft.
-
In
geslachtscellen komen de chromosomen enkelvoudig voor.
-
Verloop:
-
Voor de
reductiedeling zijn de chromosomen draadvormig en niet zichtbaar. De
chromosomen komen in paren voor.
-
De chromosomen
spiraliseren en worden daardoor zichtbaar.
-
De twee
chromosomen van een paar gaan tegenover elkaar liggen in het midden van de
cel.
-
De twee
chromosomen van elk paar gaan uit elkaar.
-
Er ontstaan
twee kernen en twee dochtercellen. Elke dochtercel (geslachtscel) bevat de
helft van het aantal chromosomen van de moedercel.
-
De chromosomen
worden weer draadvorming. Hierdoor zijn ze niet meer zichtbaar.
-
- Je
moet de delen van het voortplantingsstelsel van een man kunnen noemen met hun
functies en kenmerken.
-
-
Teelballen
(testes): produceren zaadcellen (spermacellen)en mannelijk geslachtshormoon.
-
Bij de
productie van zaadcellen vindt reductiedeling plaats.
-
Bijballen: tijdelijk opslaan van zaadcellen.
-
Balzak: huidplooi waarin teelballen en bijballen liggen.
-
De temperatuur
in de balzak is iets lager dan die in de buikholte. Dat is gunstig voor de
ontwikkeling van zaadcellen.
-
Zaadleiders (spermaleiders): vervoeren zaadcellen.
-
Zaadblaasjes: voegen vocht toe waardoor zaadcellen beter gaan
bewegen.
-
Prostaat: voegt vocht toe met voedingsstoffen voor de zaadcellen.
-
Urinebuis: vervoeren urine en sperma.
-
Sperma bestaat
uit zaadcellen en vocht uit de zaadblaasjes en de prostaat.
-
Penis: inbrengen van sperma in een vagina.
-
Zwellichamen:
brengen de penis in erectie.
-
Eikel: vangt
prikkels op die kunnen leiden tot een orgasme.
-
Voorhuid:
huidplooi om de eikel.
-
-
Je moet de delen van het
voortplantingsstelsel van een vrouw kunnen noemen met hun functies en
kenmerken.
-
-
Eierstokken (ovaria): produceren eicellen en vrouwelijke
geslachtshormonen.
-
Bij de
productie van eicellen vindt reductiedeling plaats.
-
Bij de geboorte
zijn in de eierstokken reeds alle cellen aanwezig die zich tot eicel kunnen
ontwikkelen.
-
Eicellen
ontwikkelen zich in follikels.
-
Trechters: eicellen opvangen die uit de eierstokken vrijkomen.
-
Eileiders: vervoeren eicellen.
-
Baarmoeder (uterus): hierin vindt de ontwikkeling van een embryo
plaats.
-
De baarmoeder
heeft een dikke gespierde wand, die met slijmvlies is bekleed.
-
Vagina (schede).
-
Hierin komt het
sperma bij geslachtsgemeenschap.
-
Bij menstruatie
worden stukjes baarmoederslijmvlies, slijm en bloed via de vagina verwijderd.
-
Bij de geboorte
komt het kind via de vagina ter wereld.
-
Clitoris (kittelaar): vangt prikkels op die kunnen leiden tot een
orgasme.
-
Kleine
schaamlippen: produceren van slijm, waardoor de toegang tot de vagina glad
wordt.
-
Grote schaamlippen: liggen om de kleine schaamlippen heen.
-
Maagdenvlies: sluit de vagina gedeeltelijk af.
-
-
Je moet de kenmerken van
zaadcellen en eicellen kunnen noemen.
-
-
Zaadcellen Eicellen
-
erg
klein in
verhouding groot
-
kunnen zelf bewegen (met
de zweepstaart) kunnen niet zelf bewegen
-
bevatten geen
reservevoedsel bevatten veel reservevoedsel
-
vele miljoenen per
zaadlozing meestal ιιn eicel per vier
weken
-
-
Je moet primaire en
secundaire geslachtskenmerken kunnen noemen bij jongens en bij meisjes.
-
-
Primaire geslachtskenmerken zijn reeds bij de geboorte aanwezig.
-
Bij jongens:
o.a. balzak en penis.
-
Bij meisjes:
o.a. schaamlippen en vagina.
-
Secundaire
geslachtskenmerken ontstaan in de puberteit onder invloed van
geslachtshormonen.
-
Bij jongens:
onder invloed van het mannelijk geslachtshormoon o.a. een zwaardere stem,
zwaardere spieren, baardgroei en haargroei in de schaamstreek, in de oksels en
vaak ook op de borst.
-
Bij meisjes:
onder invloed van vrouwelijke geslachtshormonen o.a. borstontwikkeling,
haargroei in de schaamstreek en in de oksels, bredere heupen en rondere
lichaamsvormen.
-
-
Je moet de processen
tijdens de menstruatiecyclus kunnen beschrijven.
-
-
De
menstruatiecyclus begint met de eerste dag van de menstruatie.
-
Aan het begin
van de menstruatiecyclus: follikelrijping in de eierstokken (vanaf de
puberteit tot aan de overgang).
-
Onder invloed
van een hypofysehormoon worden follikels groter en ontstaan er holten in,
gevuld met vocht.
-
Cellen uit de
wand van de rijpende follikels produceren vrouwelijke geslachtshormonen.
-
Onder invloed
van het vrouwelijke geslachtshormonen wordt het baarmoederslijmvlies dikker en
bevat het veel bloedvaten.
-
Halverwege de
menstruatiecyclus: ovulatie.
-
Onder invloed
van een hypofysehormoon neemt een rijpe follikel veel vocht op en barst open.
-
Ovulatie: de
rijpe eicel komt vrij.
-
Vindt binnen 12
uur geen bevruchting plaats, dan gaat de eicel te gronde en worden de resten
in het bloed opgenomen.
-
Na de
ovulatie.
-
Uit het in de
eierstok achtergebleven follikelweefsel wordt het gele lichaam gevormd.
-
Het gele
lichaam produceert hormonen (o.a. geslachtshormonen), waardoor het
baarmoederslijmvlies nog dikker wordt en voedingsstoffen voor het embryo gaat
afscheiden.
-
Aan het eind
van de menstruatiecyclus.
-
Het gele
lichaam begint af te sterven, waardoor er te weinig hormonen worden
geproduceerd om het baarmoederslijmvlies in stand te houden.
-
Er treedt
menstruatie op: een deel van het baarmoederslijmvlies wordt afgestoten (14
dagen na de ovulatie).
-
De
menstruatiecyclus begint opnieuw.
-
-
Je moet kunnen
beschrijven welke veranderingen er na bevruchting optreden n de
menstruatiecyclus.
-
-
Geslachtsgemeenschap in de periode van 3 dagen voor de ovulatie tot een halve
dag na de ovulatie kan leiden tot bevruchting.
-
Een onbevruchte
eicel blijft na de ovulatie slechts 12 uur in leven.
-
Een zaadcel kan
in het lichaam van een vrouw 3 dagen in leven blijven.
-
Bevruchting:
de kern van de eicel versmelt met de kern van een zaadcel.
-
Als de kop van
een zaadcel is binnengedrongen wordt de buitenste laag van de eicel
ondoordringbaar voor andere zaadcellen.
-
Bevruchting
vindt plaats in een eileider.
-
De bevruchte
eicel deelt zich een aantal keren. Er ontstaat een klompje cellen.
-
Innesteling:
het klompje cellen zet zich vast in het baarmoederslijmvlies (5 tot 7 dagen na
de ovulatie).
-
Zwangerschap.
-
Het gele
lichaam blijft in stand en blijft hormonen produceren.
-
Het
baarmoederslijmvlies blijft dik en klierrijk. Er treedt geen menstruatie op.
-
Er rijpen geen
nieuwe follikels in de eierstokken en er vindt geen ovulatie plaats.
-
-
Je moet oorzaken kunnen
noemen van verminderde vruchtbaarheid en manieren kunnen beschrijven om
ongewenste kinderloosheid op te heffen.
-
-
Verminderde
vruchtbaarheid: een paar slaagt er niet in binnen ιιn jaar een zwangerschap te
realiseren.
-
Bij mannen
neemt zowel de hoeveelheid als de kwaliteit van het sperma af. Mogelijke
oorzaak: een zittende levenswijze.
-
Bij vrouwen
neemt de vruchtbaarheid af, doordat ze op steeds latere leeftijd hun eerste
kind willen.
-
Bepaalde
stoffen in het milieu verminderen de vruchtbaarheid, doordat ze
hormoonverstorend werken.
-
Kunstmatige
inseminatie: kan zwangerschap veroorzaken als de man onvruchtbaar is.
-
Bij een vrouw
wordt sperma ingebracht van een andere (onbekende) man.Dit sperma is verkregen
via een spermabank.
-
In-vitrofertilisatie (IVF): kan zwangerschap veroorzaken als de vrouw
onvruchtbaar is, bijv.door verstopping van de eileiders.
-
Van de vrouw
worden operatief eicellen weggehaald. In een voedingsoplossing vinden
bevruchting en de eerste ontwikkeling plaats.
-
Om een grotere
kans op een geslaagde innesteling te verkrijgen worden twee klompjes cellen in
de baarmoeder ingebracht (geοmplanteerd).
-
-
Je moet de embryonale
ontwikkeling kunnen beschrijven.
-
-
In een
eileider ontwikkelt een bevruchte eicel zich tot een klompje cellen.
-
Hierbij vindt
nog geen groei plaats.
-
Innesteling in
het baarmoederslijmvlies.
-
Het embryo
neemt zuurstof en voedingsstoffen op uit het baarmoederslijmvlies.
-
Vorming van de
placenta (bestaat gedeeltelijk uit weefsels van de moeder en gedeeltelijk uit
weefsels van het embryo).
-
Het bloed van
de moeder stroomt vlak langs het bloed van het embryo, maar blijft ervan
gescheiden.
-
Zuurstof en
voedingsstoffen (o.a. glucose) gaan van het bloed van de moeder naar het bloed
van het embryo.
-
Koolstofdioxide
en andere afvalstoffen gaan van het bloed van het embryo naar het bloed van de
moeder.
-
Ook
ziekteverwekkers, sommige geneesmiddelen, alcohol, nicotine en drugs kunnen
door de vliezen in de placenta heen.
-
Vorming van
twee vruchtvliezen en vruchtwater (weefsels van het embryo).
-
Functie:
bescherming tegen stoten, tegen uitdroging en tegen wisselingen van de
temperatuur. Bovendien kan het embryo zich in het vruchtwater gemakkelijk
bewegen.
-
Navelstreng
(weefsels van het embryo).
-
Navelstrengslagaders (van het embryo naar de placenta): hierdoor stroomt bloed
dat rijk is aan koolstofdioxide en andere afvalstoffen.
-
Navelstrengader
(van de placenta naar het embryo): hierdoor stroomt bloed dat rijk is aan
zuurstof en voedingsstoffen.
-
Vanaf de derde
maand wordt het embryo foetus genoemd.
-
Bij een embryo
of foetus werken hersenen, spieren, hart en bloedvaten al.
-
-
Je moet drie fasen bij
de geboorte kunnen noemen met de kenmerken.
-
-
Ontsluiting.
-
De geboorte
begint met weeλn (samentrekkingen van spieren in de baarmoederwand).
-
Het onderste
deel van de baarmoederwand en de baarmoederhals worden rond het hoofdje van de
foetus getrokken (indaling).
-
De opening in
de baarmoederhals wordt groter, de vruchtvliezen breken en het vruchtwater
vloeit weg.
-
Uitdrijving.
-
Door persweeλn
(krachtige weeλn waarbij ook spieren in de buikwand zich samentrekken) komt
het kind ter wereld.
-
De navelstreng
wordt afgeklemd en doorgeknipt.
-
Bij de baby
beginnen de organen voor ademhaling, vertering en uitscheiding te werken. (De
voortplantingsorganen beginnen pas in de puberteit te werken.)
-
Nageboorte.
-
De placenta, de
resten van de navelstreng en de vruchtvliezen worden uitgedreven.
-
-
Je moet de levensfasen
van de mens kunnen noemen met de gemiddelde leeftijden en met voorbeelden van
ontwikkeling.
-
-
Baby: van 0
tot 1½ jaar.
-
Een baby leert
o.a. zitten, staan, lopen, met zijn voetjes spelen, blokjes oppakken en
reageren op andere mensen.
-
Peuter: van
1½ tot 4 jaar.
-
Een peuter
leert o.a. traplopen, tegen een bal schoppen, een torentje bouwen, met een
lepel eten en praten.
-
Kleuter: van 4
tot 6 jaar.
-
Een kleuter
leert o.a. fietsen, klimmen, tekenen, veters strikken en met andere kinderen
spelen.
-
Schoolkind:
van 6 tot 12 jaar.
-
Een schoolkind
leert o.a. lezen, schrijven en rekenen.
-
Puber: van 12
tot 16 jaar.
-
In de puberteit
beginnen de voortplantingsorganen te functioneren (o.i.v. hormonen uit de
hypofyse)en komen de secundaire geslachtskenmerken tot ontwikkeling
(o.i.v. geslachtshormonen).
-
Adolescent:
van 16 tot 21 jaar.
-
Een adolescent
leert geheel zelfstandig te worden.
-
Volwassene:
van 21 tot 65 jaar.
-
Veel
volwassenen krijgen kinderen.
-
Bejaarde:
boven 65 jaar.
-
Veel bejaarden
krijgen op latere leeftijd lichamelijke of geestelijke gebreken en hebben
verzorging nodig.
-
-
Je moet
ziekteverschijnselen, besmettingswijzen en genezingsmogelijkheden kunnen
noemen van seksueel overdraagbare aandoeningen.
-
-
Gonorroe
(druiper).
-
Ziekteverschijnselen: er komt slijm en etter uit de penis of vagina en het
urineren kan pijn doen.
-
Besmettingswijze: door bacteriλn, via intiem lichamelijk contact met een
besmette persoon.
-
Genezingsmogelijkheden: door een tijdige behandeling met penicilline.
-
Syfilis.
-
Ziekteverschijnselen: eerst een zweertje aan de geslachtsorganen, mond, tong
of anus; later verlammingen en geestelijke achteruitgang.
-
Besmettingswijze: door bacteriλn, via intiem lichamelijk contact met een
besmette persoon.
-
Genezingsmogelijkheden: door een tijdige behandeling met penicilline.
-
Chlamydia.
-
Ziekteverschijnselen: vaak afwezig; soms een waterige afscheiding uit de
urinebuis of vagina, of bloedverlies uit de vagina.
-
Besmettingswijze: door bacteriλn, via intiem lichamelijk contact met een
besmette persoon.
-
Genezingsmogelijkheden: door behandeling met penicilline.
-
Candida.
-
Verschijnselen:
een jeukende ontsteking met veel afscheiding uit de vagina ('witte vloed').
-
Besmettingswijze: door schimmels, via intiem lichamelijk contact met een
besmette persoon.
-
Genezingsmogelijkheden: door behandeling met medicijnen.
-
Aids: een
aantasting van het afweersysteem tegen ziekteverwekkers.
-
Ziekteverschijnselen: geen specifieke.
-
Besmettingswijze: door het aidsvirus (HIV), via het binnenkrijgen van bloed,
sperma, vaginaal vocht, voorvocht of moedermelk van een besmette persoon.
Besmetting gebeurt vooral door geslachtsgemeenschap of doordat meerdere
druggebruikers dezelfde spuiten of naalden gebruiken.
-
Genezingsmogelijkheden: geen.
-
-
Je moet methoden van
geboorteregeling kunnen beschrijven en de betrouwbaarheid ervan kunnen
aangeven.
-
-
Geboorteregeling (anticonceptie): een vrouw bepaalt (meestal samen met een
man) of zij een kind wil of niet.
-
Periodieke
onthouding met temperatuurmeting: geen geslachtsgemeenschap in de vruchtbare
periode rond de ovulatie.
-
Iedere morgen
neemt de vrouw op hetzelfde tijdstip haar lichaamstemperatuur op. Als de
lichaamstemperatuur gemiddeld 0, 3 ΊC hoger wordt, heeft ovulatie
plaatsgevonden.
-
Erg
onbetrouwbaar, omdat de lichaamstemperatuur ook hoger kan worden door bijv.
een infectie.
-
Coοtus
interruptus: de man trekt zijn penis net voor de zaadlozing uit de vagina
terug.
-
Erg
onbetrouwbaar, omdat in het voorvocht vσσr de zaadlozing zaadcellen kunnen
voorkomen.
-
De pil: wordt
dagelijks ingenomen door de vrouw.
-
De pil bevat
hormonen waardoor geen follikelrijping, geen ovulatie en geen innesteling
plaatsvindt. Bovendien wordt een slijmprop in de baarmoederhals
ondoordringbaar voor zaadcellen.
-
Zeer
betrouwbaar.
-
De prikpil
wordt om de drie maanden geοnjecteerd.
-
Condoom: een
hoesje van rubber wordt om de penis geschoven (een vrouwencondoom wordt in de
vagina aangebracht).
-
Een condoom
verhindert dat er sperma in de vagina komt en biedt bescherming tegen het
overbrengen van ziekteverwekkers (o.a. het aidsvirus).
-
Betrouwbaar.
-
Pessarium: een
rubber koepeltje dekt de baarmoedermond af.
-
Een pessarium
moet minstens 8 uur na de geslachtsgemeenschap op zijn plaats blijven zitten.
-
Alleen
betrouwbaar als het is ingesmeerd met een zaaddodend middel.
-
Zaaddodende
middelen (schuimtabletten, spuitbussen, pasta's): vormen een hindernis voor
zaadcellen.
-
Onbetrouwbaar,
maar ze verhogen wel de betrouwbaarheid van condoom of pessarium.
-
Spiraaltje
ankertje): wordt in de baarmoeder aangebracht en kan gedurende een jaar of
vijf de zwangerschap verhinderen.
-
Zeer
betrouwbaar.
-
Sterilisatie:
de man of vrouw wordt onvruchtbaar gemaakt doordat zaadleiders of eileiders
worden onderbroken.
-
Na sterilisatie
gaan alle functies die met de menstruatiecyclus en seksualiteit te maken
hebben, gewoon door.
-
Zeer
betrouwbaar.
-
-
Je moet noodmaatregelen
tegen ongewenste zwangerschap kunnen noemen.
-
-
De
'morning-afterpil': bevat een hoge concentratie hormonen (tot 36 uur na de
geslachtsgemeenschap).
-
Overtijdbehandeling: de baarmoeder wordt schoongemaakt en leeggezogen
(ongeveer twee weken na het uitblijven van de menstruatie).
-
Abortus: met
een zuigpompje wordt het baarmoederslijmvlies met het embryo via de
baarmoedermond weggezogen (tot de 13e week van de zwangerschap).
-
-
Thema 4
Erfelijkheid
-
-
-
Je moet kunnen
omschrijven wat een genotype, wat een fenotype en wat een gen is.
-
-
Genotype: de
informatie voor de erfelijke eigenschappen van een organisme.
-
Deze informatie
ligt in de chromosomen in de kern van elke lichaamscel.
-
Het genotype is
het geheel van genen dat in een celkern aanwezig is.
-
Het genotype
van een organisme ligt vast op het moment van bevruchting.
-
Fenotype: het
uiterlijk (de zichtbare eigenschappen)van een organisme.
-
Het genotype
komt tot stand door het genotype en door invloeden uit het milieu.
-
Gen: een deel
van een chromosoom dat de informatie bevat voor ιιn erfelijke eigenschap.
-
Een chromosoom
bevat vele genen.
-
In
lichaamscellen komen genen in paren voor.
-
In
geslachtscellen komen genen enkelvoudig voor.
-
-
Je moet kunnen
beschrijven op welke wijze de geslachtschromosomen het geslacht van een mens
bepalen.
-
-
Bij de mens
komen in een lichaamscel 23 paar chromosomen voor.
-
22 paar
'gewone' chromosomen;
-
1 paar
geslachtschromosomen.
-
Bij de mens
komen in een geslachtscel 23 chromosomen voor:
-
22 'gewone'
chromosomen;
-
1
geslachtschromosoom.
-
De
geslachtschromosomen bepalen of iemand een man of een vrouw is.
-
Ook beοnvloeden
ze de gehaltes aan mannelijke en vrouwelijke geslachtshormonen in het bloed.
-
Bij een man
():
-
in een
lichaamscel 2 ongelijke geslachtschromosomen (XY);
-
in een zaadcel
een X-chromosoom of een Y-chromosoom.
-
Bij een vrouw
():
-
in een
lichaamscel 2 gelijke geslachtschromosomen (XX);
-
in een eicel
een X-chromosoom.
-
Het geslacht
van een mens wordt bepaald op het moment van bevruchting. De zaadcel bepaalt
het geslacht:
-
een meisje
ontstaat als een eicel (met een X-chromosoom) wordt bevrucht door een zaadcel
met een X-chromosoom;
-
een jongen
ontstaat als een eicel (met een X-chromosoom) wordt bevrucht door een zaadcel
met een Y-chromosoom.
-
-
Je moet kunnen
beschrijven hoe een twee-eiige tweeling en hoe een eeneiige tweeling ontstaat.
-
-
Een twee-eiige
tweeling ontstaat als twee eicellen worden bevrucht.
-
Bij de
bevruchting zijn twee zaadcellen betrokken.
-
Een twee-eiige
tweeling kan van hetzelfde geslacht zijn, maar kan ook van verschillend
geslacht zijn.
-
Een eeneiige
tweeling ontstaat uit ιιn bevruchte eicel.
-
Bij de
bevruchting is ιιn zaadcel betrokken.
-
Tijdens de
eerste delingen van de bevruchte eicel laten cellen van elkaar los.
-
Een eeneiige
tweeling is altijd van hetzelfde geslacht.
-
-
Je moet kunnen
omschrijven wat homozygoot, heterozygoot, dominant en recessief betekent.
-
-
Homozygoot:
het genenpaar voor een eigenschap bestaat uit twee gelijke genen.
-
Heterozygoot:
het genenpaar voor een eigenschap bestaat uit twee ongelijke genen.
-
Dominant gen:
een gen dat altijd tot uiting komt in het fenotype.
-
Een dominant
gen wordt aangegeven met een hoofdletter.
-
Organismen
waarbij een dominant gen tot uiting komt in het fenotype, kunnen homozygoot of
heterozygoot zijn voor deze eigenschap.
-
Recessief gen:
een gen dat alleen tot uiting komt in het fenotype, als er geen dominant gen
aanwezig is.
-
Een recessief
gen wordt aangegeven met een kleine letter.
-
Organismen
waarbij een recessief gen tot uiting komt in het fenotype, zijn homozygoot
voor deze eigenschap.
-
-
Je moet een
kruisingsschema op kunnen stellen.
-
-
In een
kruisingsschema worden de generaties aangegeven met letters.
-
P: de ouders;
-
F1: de eerste
generatie nakomelingen;
-
F2: de
generatie nakomelingen die ontstaat door onderling voortplanten van
F1-individuen.
-
Het opstellen
van een kruisingsschema.
-
Geef de
genotypen van de ouders in een kruising weer.
-
Stel vast welke
genen de geslachtscellen van beide ouders kunnen bevatten.
-
Ga na welke
mogelijkheden er bestaan voor de versmelting van een eicelkern en een
zaadcelkern.
-
Kruisingsschema van een kruising:
-
-
P AA x aa
-
geslachtscellen
A a
-
F1 Aa
-
Aa
x Aa
-
geslachtscellen A of a A of a
-
F2
-
-
A
a
-
A
AA Aa
-
a
Aa aa
-
Verhouding in
de F2.
-
genotypen: AA
: Aa : aa = 1 : 2 : 1;
-
fenotypen:
fenotype waarbij het dominante gen tot uiting komt: fenotype waarbij het
recessieve gen tot uiting komt = 3 : 1.
-
-
Je moet bij een gegeven
kruising genotypen en fenotypen van ouders en/of nakomelingen kunnen afleiden.
-
-
P : Aa x aa.
-
Verhouding in
de F1.
-
genotypen: Aa :
aa = 1 : 1;
-
fenotypen:
fenotype waarbij het dominante gen tot uiting komt: fenotype waarbij het
recessieve gen tot uiting komt = 1 : 1.
-
P : Aa x Aa.
-
Verhouding in
de F1.
-
genotypen: AA :
Aa : aa = 1 : 2 : 1;
-
fenotypen:
fenotype waarbij het dominante gen tot uiting komt: fenotype waarbij het
recessieve gen tot uiting komt = 3 : 1.
-
-
Je moet uit een gegeven
stamboom af kunnen leiden welke genotypen de individuen hebben en welk gen
dominant is en welk gen recessief.
-
-
Als twee
ouders met gelijk fenotype een nakomeling krijgen met een afwijkend fenotype,
zijn beide ouders heterozygoot voor deze eigenschap (Aa).
-
De nakomeling
is dan homozygoot recessief voor deze eigenschap (aa).
-
-
Je moet kunnen
beschrijven wat geslachtelijke voortplanting, wat ongeslachtelijke
voortplanting en wat veredeling is.
-
-
Bij
geslachtelijke voortplanting versmelten twee geslachtscellen.
-
Geslachtscellen
ontstaan door reductiedeling. Hierbij hebben de dochtercellen veel
verschillende genotypen.
-
Welke
geslachtscellen bij bevruchting versmelten, is afhankelijk van het toeval.
Hierdoor ontstaan telkens nieuwe genotypen.
-
Bij
geslachtelijke voortplanting is het genotype van de nakomeling(en)verschillend
van dat van de ouder(s).
-
Bij
ongeslachtelijke voortplanting groeit een deel van een individu uit tot een
nieuw individu.
-
Bijvoorbeeld:
stekken (bij kamerplanten), knollen (bij aardappelen).
-
Groei vindt
plaats door gewone celdeling. Hierbij hebben de dochtercellen hetzelfde
-
genotype als de moedercel.
-
Bij
ongeslachtelijke voortplanting is het genotype van de nakomeling(en) gelijk
aan dat van de ouder(s).
-
Veredeling:
door kruisingen en kunstmatige selectie probeert men een combinatie van
gunstige eigenschappen in ιιn nakomeling te krijgen.
-
Kunstmatige
selectie: uit een nakomelingschap worden alleen de individuen met de meest
gunstige erfelijke eigenschappen gebruikt voor verdere kruisingen.
-
Bij
landbouwgewassen wordt na de veredeling meestal alleen nog ongeslachtelijke
voortplanting toegepast.
-
-
Je moet kunnen
omschrijven wat een mutatie is. Ook moet je kunnen beschrijven hoe kanker
ontstaat.
-
-
Mutatie: een
plotselinge verandering van het genotype.
-
Mutant: een
individu waarbij een gemuteerd gen tot uiting komt in het fenotype.
-
Als een
mutatie optreedt in een lichaamscel, heeft dit meestal geen gevolgen.
-
Het genotype
van de andere lichaamscellen blijft ongewijzigd.
-
Gemuteerde
recessieve genen komen niet tot uiting in het fenotype.
-
Als een
mutatie optreedt in een geslachtscel, kan dit wel een grote uitwerking hebben.
-
Deze
geslachtscel moet dan betrokken zijn bij bevruchting.
-
Elke
lichaamscel van de nakomeling bevat dan het gemuteerde gen.
-
Mutagene
invloeden verhogen de frequentie waarmee mutaties plaatsvinden:
-
kortgolvige
straling (bijv.radioactieve straling, rφntgenstraling, of ultraviolette
straling in zonlicht);
-
bepaalde
chemische stoffen (bijv. stoffen in sigarettenrook, asbest).
-
Ontstaan van
kanker: ergens in het lichaam gaat een cel zich ongeremd delen.
-
Oorzaak:
waarschijnlijk door opgetreden mutaties in deze cel.
-
Er ontstaat een
gezwel en de bouw van het weefsel wordt verstoord.
-
In dit stadium
is genezing nog mogelijk.
-
Uitzaaiing:
cellen van het eerste gezwel komen in het bloed of in de lymfe terecht.
-
Deze cellen
veroorzaken in andere organen nieuwe gezwellen.
-
Door uitzaaiing
wordt genezing heel moeilijk.
-
-
Je moet situaties
kunnen noemen waarin het verstandig is een genetisch advies in te winnen. Ook
moet je methoden van prenataal onderzoek kunnen beschrijven.
-
-
Genetisch
advies: een erfelijkheidsonderzoeker onderzoekt hoe groot de kans is dat er
kinderen worden geboren met een erfelijke ziekte of afwijking.
-
Man en vrouw
kunnen daarna beslissen over een eventuele zwangerschap.
-
Een genetisch
advies is verstandig voor iemand die tot een risicogroep behoort. Bijvoorbeeld
als:
-
er een
erfelijke ziekte in de familie voorkomt;
-
een vrouw al
enkele malen een miskraam heeft gehad;
-
man of vrouw
heeft blootgestaan aan radioactieve straling.
-
Prenataal
onderzoek: vσσr de geboorte wordt onderzocht of een kind een ziekte of
afwijking heeft.
-
Echoscopie:
door middel van geluidsgolven wordt het embryo zichtbaar gemaakt op een
scherm.
-
Vlokkentest: er
wordt wat weefsel uit de placenta weggehaald. Van cellen van het embryo worden
de chromosomen onderzocht.
-
Vruchtwaterpunctie: er wordt wat vruchtwater met cellen van de foetus uit de
baarmoeder weggehaald. Hiervan worden de chromosomen onderzocht.
-
Bij een
ernstige ziekte of afwijking kunnen de ouders abortus overwegen.
-
-
Je moet voorbeelden van
toepassingen van biotechnologie kunnen noemen.
-
-
Biotechnologie: organismen worden gebruikt om op grote schaal producten te
vervaardigen voor de mens.
-
Biotechnologie
wordt toegepast bij de productie van voedingsmiddelen, hormonen en
geneesmiddelen.
-
Voorbeelden
van biotechnologie waarbij de erfelijke eigenschappen van organismen niet
worden veranderd:
-
gisten worden
gebruikt bij de productie van brood, bier en wijn;
-
bacteriλn
worden gebruikt bij de productie van yoghurt en zuurkool.
-
Genetische
modificatie: de mens verandert de erfelijke eigenschappen van andere soorten
organismen.
-
Recombinant-DNA-technieken: in het DNA van een organisme wordt nieuwe
erfelijke informatie aangebracht (bijvoorbeeld DNA afkomstig van een ander
soort organisme).
-
De veranderde
organismen kunnen voor de mens nieuwe of goedkopere voedingsmiddelen, hormonen
of geneesmiddelen produceren.
-
Voorbeeld:
bacteriλn produceren het hormoon insuline, doordat het gen van de mens voor de
productie van insuline is ingebracht in de bacteriλn.
-
Kloneren: met
speciale methoden worden dieren ongeslachtelijk voortgeplant. Bij koeien wordt
dit toegepast om veel kalveren met een gunstig gentype te verkrijgen.
-
Uit een
superkoe haalt men het klompje cellen weg, dat uit een bevruchte eicel is
ontstaan.
-
Dit klompje
cellen wordt gesplitst in afzonderlijke cellen, die elk uitgroeien tot
klompjes cellen.
-
Deze klompjes
cellen worden in draagkoeien ingebracht (geοmplanteerd).
-
De klompjes
cellen groeien uit tot kalveren, die alle hetzelfde genotype hebben.
-
Misdaadbestrijding door DNA-onderzoek.
-
Ieder mens
heeft zijn eigen, unieke DNA.
-
Als op de
plaats van een misdrijf huidschilfers, haren, sperma of bloed wordt
aangetroffen, wordt het DNA hieruit onderzocht.
-
Dit DNA wordt
vergeleken met het DNA van verdachte personen.
-
-
-
Thema 5
Evolutie
-
-
Je moet kunnen
beschrijven wat de evolutietheorie inhoudt.
-
-
Evolutie is de
ontwikkeling van het leven op aarde, waarbij soorten ontstaan, veranderen
en/of verdwijnen.
-
De
evolutietheorie gaat uit van veranderingen in genotypen, natuurlijke selectie
en het ontstaan van nieuwe soorten.
-
In een
populatie treffen we voortdurend andere genotypen (en fenotypen) aan.
-
Bij
geslachtelijke voortplanting ontstaan telkens nieuwe genotypen (en fenotypen).
-
Door mutaties
ontstaan voortdurend andere genotypen (en fenotypen).
-
Natuurlijke
selectie.
-
Individuen met
een betere aanpassing aan het milieu hebben een grotere overlevingskans.
-
Van individuen
met een gunstig genotype zullen veel nakomelingen in leven blijven en zich
voortplanten.
-
Soorten
evolueren (veranderen) als door natuurlijke selectie de mutanten blijven
voortbestaan en individuen van de oorspronkelijke vorm uitsterven.
-
Het ontstaan
van nieuwe soorten.
-
Een deel van
een populatie raakt geοsoleerd (gescheiden)en vormt een nieuwe populatie.
-
Beide
populaties ontwikkelen zich langdurig gescheiden in verschillende milieus.
-
Na verloop van
lange tijd zijn er zoveel verschillen ontstaan dat individuen van de twee
populaties zich niet meer onderling kunnen voortplanten. Er zijn twee soorten
ontstaan.
-
-
Je moet kunnen
omschrijven wat fossielen hebben bijgedragen aan de evolutietheorie.
-
-
Fossielen:
versteende overblijfselen van organismen, of afdrukken van organismen in
gesteenten.
-
Ze ontstaan als
resten van organismen van de lucht worden afgesloten door sedimenten. Hierdoor
vergaan de resten niet.
-
Uit fossielen
van delen van organismen wordt een reconstructie gemaakt van het gehele
organisme.
-
Uit gevonden
fossielen blijkt dat in de loop van de evolutie soorten zijn ontstaan,
veranderd en/of verdwenen.
-
-
Je moet kunnen
omschrijven wat overeenkomsten bij verschillende soorten organismen hebben
bijgedragen aan de evolutietheorie.
-
-
Overeenkomst
in bouw.
-
Organen met
verschillende functie kunnen veel overeenkomst in bouw vertonen. Voorbeelden:
de vleugel van een vleermuis, de voorvin van een walvis, de voorpoot van een
mol en de arm van een mens.
-
Waarschijnlijk
zijn deze organen uit dezelfde grondvorm ontstaan. De organismen hebben
waarschijnlijk een gemeenschappelijke voorouder gehad. Door aanpassing aan het
milieu zijn de verschillen ontstaan.
-
Rudimentaire
organen: organen die geen functie meer hebben en niet of nauwelijks tot
ontwikkeling komen.
-
Voorbeelden van
rudimenten: het bekken bij een walvis, de pootresten bij reuzenslangen, de
staartwervels en de blindedarm bij de mens. Bij verwante soorten komen deze
organen wel tot volledige ontwikkeling.
-
Door
rudimentaire organen wordt het aannemelijk dat verschillende soorten
organismen een gemeenschappelijke voorouder hebben.
-
Overeenkomst
in embryonale ontwikkeling.
-
De embryonale
ontwikkeling van verschillende soorten dieren vertoont overeenkomst. Hierdoor
wordt het aannemelijk dat deze dieren een gemeenschappelijke voorouder hebben.
-
Overeenkomst
in processen (bijv. celdeling).
-
Overeenkomst
in de samenstelling van stoffen (bijv. DNA).
-
-
Je moet een geologische
tijdschaal kunnen aflezen.
-
-
In een
geologische tijdschaal is de tijd sinds het ontstaan van de aarde weergegeven.
-
Een geologische
tijdschaal is verdeeld in tijdperken.
-
Elk tijdperk is
onderverdeeld in perioden.
-
In een
geologische tijdschaal geven getallen de tijd aan in miljoenen jaren geleden.
-
-
Je moet een stamboom
van organismen kunnen aflezen.
-
-
Uit een
stamboom van organismen is af te lezen:
-
waaruit groepen
organismen zich hebben ontwikkeld;
-
welke groepen
veel en welke weinig verwantschap vertonen (soorten vertonen verwantschap als
ze een gemeenschappelijke voorouder bezitten).
-
-
Thema 6
Regeling
-
-
Je moet de delen en de
functies van het zenuwstelsel kunnen benoemen. Ook moet je in een afbeelding
van een zenuwcel de delen kunnen benoemen.
-
-
§
Delen van
bet zenuwstelsel:
-
- het centrale
zenuwstelsel: grote hersenen, kleine hersenen, hersenstam en ruggenmerg;
-
- zenuwen.
-
§
Functies van
het zenuwstelsel.
-
- Verwerken van impulsen
afkomstig van zintuigen.
-
-
§
In
zintuigcellen ontstaan impulsen (een soort elektrische signalen) onder invloed
van prikkels.
-
- Regelen van de
werking van spieren en klieren.
-
-
§
Bouw van een
zenuwcel:
-
- cellichaam met
celkern;
-
- uitlopers die
impulsen naar het cellichaam toe geleiden;
-
- uitlopers die
impulsen van het cellichaam of geleiden.
-
-
Je moet drie typen
zenuwcellen kunnen noemen met hun functies en kenmerken
-
-
§
Gevoelszenuwcellen.
-
- Functie:
impulsen geleiden van zintuigen naar het centrale zenuwstelsel.
-
- De cellichamen
liggen vlak bij het centrale zenuwstelsel.
-
- Ze hebben een
lange uitloper die impulsen naar het cellichaam toe geleidt.
-
-
§
Bewegingszenuwcellen.
-
- Functie:
impulsen geleiden van het centrale zenuwstelsel naar spieren of klieren.
-
- De cellichamen
liggen in het centrale zenuwstelsel.
-
- Ze hebben een
lange uitloper die impulsen van het cellichaam of geleidt.
-
-
§
Schakelcellen.
-
- Functie:
impulsen geleiden binnen het centrale zenuwstelsel (o.a. van
gevoelszenuwcellen naar bewegingszenuwcellen).
-
- Ze liggen in
hun geheel in het centrale zenuwstelsel (in grote hersenen, kleine hersenen,
hersenstam en ruggenmerg).
-
-
Je moet kunnen omschrijven
wat een zenuw is en drie typen zenuwen kunnen noemen met hun kenmerken.
-
-
§
Zenuw: een
bundel uitlopers van zenuwcellen, omgeven door een laag bindweefsel (een
stevige laag die zorgt voor bescherming).
-
- Elke uitloper
is omgeven door een isolerend laagje.
-
-
§
Zenuwen
verbinden het centrale zenuwstelsel met alle lichaamsdelen,
-
- Weefsels en
organen in hoofd en hals zijn door hersenzenuwen verbonden met de hersenstam.
-
- Weefsels en
organen in romp en ledematen zijn door ruggenmergszenuwen verbonden met het
ruggenmerg.
-
-
§
Typen
zenuwen:
-
- gevoelszenuwen
bevatten alleen uitlopers van gevoelszenuwcellen;
-
-
bewegingszenuwen bevatten alleen uitlopers van bewegingszenuwcellen;
-
- gemengde
zenuwen bevatten uitlopers van gevoelszenuwcellen en uitlopers van
bewegingszenuwcellen.
-
-
Je moet de delen van het
ruggenmerg kunnen noemen met hun functies en kenmerken
-
-
-
§
Aan de
rugzijde komen gevoelszenuwen het ruggenmerg binnen.
-
- De cellichamen
van gevoelszenuwcellen liggen in verdikkingen (zenuwknopen) vlak bij de
rugzijde van het ruggenmerg.
-
-
§
Aan de
buikzijde verlaten bewegingszenuwen het ruggenmerg.
-
-
§
In de schors
(het buitenste gedeelte) ligt de witte stof.
-
- De witte stof
bevat uitlopers van schakelcellen die van en naar de hersenen ]open.
-
-
§
In het merg
(het binnenste, vlindervormige gedeelte) ligt de grijze stof.
-
- De grijze stof
bevat cellichamen van schakelcellen (aan de rugzijde en in het midden) en
cellichamen van bewegingszenuwcellen (aan de buikzijde).
-
-
§
Functies van
het ruggenmerg:
-
- geleiden van
impulsen van zenuwen in romp en ledematen naar de hersenen en omgekeerd;
-
- geleiden van
impulsen in reflexbogen van romp en ledematen.
-
-
Je moet de delen van de
hersenen kunnen noemen met hun functies en kenmerken
-
-
§
Grote
hersenen.
-
- Functies: het
verwerken van impulsen afkomstig van zintuigen (bewuste gewaarwordingen) en
het regelen van gewilde bewegingen (bewuste reacties).
-
- In de schors
ligt de grijze stof: cellichamen van schakelcellen.
-
- In het merg
ligt de witte stof: uitlopers van schakelcellen.
-
- Hersencentra:
groepen cellichamen van schakelcellen in de hersenschors.
-
- In
gevoelscentra (bijvoorbeeld gehoorcentra, gezichtscentra) worden binnenkomende
impulsen verwerkt. De plaats waar impulsen aankomen en worden verwerkt,
bepaalt van welke prikkel je je bewust wordt.
-
- In
bewegingscentra (bijvoorbeeld schrijfcentra, spreekcentra) ontstaan impulsen
voor gewilde bewegingen (bewuste reacties).
-
-
§
Kleine
hersenen.
-
- Functie: het
coordineren van bewegingen (o.a. het handhaven van het evenwicht).
-
- In de schors
ligt de grijze stofi cellichamen van schakelcellen.
-
- In het merg
ligt de witte stof: uitlopers van schakelcellen.
-
-
§
Functies van
de hersenstam:
-
- geleiden van
impulsen van het ruggenmerg naar de grote en kleine hersenen en omgekeerd;
-
- geleiden van
impulsen van zenuwen in hoofd en hals naar de grote en kleine hersenen en
omgekeerd;
-
- geleiden van
impulsen in reflexbogen van hoofd en hals.
-
-
§
Medicijnen,
alcohol en drugs beοnvloeden de werking van de hersenen.
-
Onder invloed van deze
stoffen kunnen bet waarnemingsvermogen en bet reactievermogen afnemen.
-
-
Je moet de functies van
reflexen kunnen noemen en je moet een reflexboog kunnen beschrijven
-
-
§
Reflex: een
vaste, snelle, onbewuste reactie op een bepaalde prikkel. - De snelheid is
vaak nodig om het lichaam te beschermen tegen beschadigingen.
-
- Reflexen
hebben een functie bij het handhaven van bepaalde houdingen en bij bewegingen
van het lichaam.
-
- Voorbeelden:
terugtrek-(strek)reflex, kniepeesreflex, ooglidreflex, pupilreflex.
-
§
Reflexboog:
de weg die impulsen afleggen bij een reflex.
-
- Onder invloed
van prikkels ontstaan in zintuigcellen impulsen.
-
- Via
gevoelszenuwcellen worden de impulsen geleid naar schakelcellen in het
ruggenmerg of in de hersenstam.
-
- Schakelcellen
geleiden impulsen direct door naar bewegingszenuwcellen.
-
-
Bewegingszenuwcellen geleiden impulsen naar spiercellen waardoor spieren zich
samentrekken.
-
-
Je moet de bouw en functie
van het hormoonstelsel kunnen beschrijven en in een afbeelding de
belangrijkste hormoonklieren kunnen benoemen.
-
-
§
Het
hormoonstelsel bestaat uit hormoonklieren die hormonen produceren.
-
- Veel
hormoonklieren hebben geen afvoerbuis: de hormonen worden afgegeven aan het
bloed.
-
- Hormonen
regelen de werking van weefsels en organen die er gevoelig voor zijn.
-
- Hormonen zijn
onder andere van invloed op de groei en ontwikkeling, de stofwisseling en de
voortplanting.
-
-
§
Ligging van
de belangrijkste hormoonklieren.
-
- Hypofyse:
onder tegen de hersenen aan, tussen de beide hersenhelften in.
-
- Schildklier:
in de hals, voor bet strottenhoofd, tegen de luchtpijp aan.
-
- Eiland]es van
Langerhans: in de alvleesklier.
-
- Bijnieren: als
kapjes op de nieren.
-
- Eierstokken:
in de buikholte.
-
- Teelballen: in
de balzak.
-
-
Je moet de werking kunnen
beschrijven van hormonen uit de hypofyse, uit de schildklier, uit de eilandjes
van Langerhans en uit de bijnieren.
-
-
§
De hypofyse
produceert groeihormoon en hormonen die de werking van andere hormoonklieren
beοnvloeden.
-
- Groeihormoon
stimuleert de groei van de beenderen van het skelet.
-
- Een hormoon
uit de hypofyse stimuleert de productie van schildklierhormoon door de
schildklier.
-
- Hormonen uit
de hypofyse beοnvloeden de eierstokken en teelballen.
-
-
§
De
schildklier produceert schildklierhormoon.
-
-
Schildklierhormoon beοnvloedt de stofwisseling. Het stimuleert de verbranding
in cellen en de groei en ontwikkeling.
-
- Voor de
vorming van schildklierhormoon is jood nodig. Bij gebrek aan jood kan struma
ontstaan.
-
-
§
De eilandjes
van Langerhans produceren insuline en glucagon.
-
- Insuline en
glucagon houden net glucosegehalte van het bloed (de bloedsuikerspiegel) min
of meer constant.
-
- Bij een hoog
glucosegehalte van het bloed produceren de eilandjes van Langerhans veel
insuline. Onder invloed van insuline wordt in de lever en in spieren glucose
omgezet in glycogeen. Glycogeen wordt opgeslagen.
-
- Bij een laag
glucosegehalte van net bloed produceren de eilandjes van Langerhans veel
glucagon. Onder invloed van glucagon wordt in de lever en in spieren glycogeen
omgezet in glucose. De glucose wordt opgenomen in het bloed.
-
- Suikerziekte
(diabetes): er wordt te weinig insuline gevormd, waardoor het glucosegehalte
van net bloed te hoog wordt. Fr wordt dan glucose uitgescheiden met de urine.
-
-
§
De bijnieren
produceren adrenaline.
-
- Adrenaline
komt vrij bij woede, angst en schrik. Het heeft een snelle, kortdurende
werking.
-
- Onder invloed
van adrenaline wordt in de lever en in spieren glycogeen omgezet in glucose.
De glucose wordt opgenomen in het bloed. Hierdoor stijgt het glucosegehalte
van het bloed.
-
- Onder invloed
van adrenaline worden de hartslag en ademhaling versneld.
-
-
-
-
Thema 7
Zintuiglijke waarneming
-
-
Je moet de werking van
zintuigen kunnen beschrijven. Ook moet je de zintuigen kunnen noemen met de
plaats van ligging en de adequate prikkels.
-
-
§
Een zintuig
is een orgaan dat reageert op prikkels.
-
- Prikkel: een
invloed uit het milieu op een organisme.
-
-
§
In zintuigen
ontstaan onder invloed van prikkels impulsen.
-
- Drempelwaarde:
de kleinste prikkelsterkte die een impuls veroorzaakt.
-
-
§
Adequate
prikkel: net type prikkel waar een zintuigcel speciaal gevoelig voor is.
-
- Voor deze
prikkel heeft de zintuigcel een lage drempelwaarde.
-
-
§
De
drempelwaarde is niet altijd even hoog.
-
- Gewenning: wan
neer een prikkel enige tijd aanhoudt, ontstaan in de zintuigcellen minder
impulsen.
-
- De motivatie
beοnvloedt de drempelwaarde.
-
-
Zintuigen: Ligging: Adequate prikkel:
-
Gezichtszintuigen
in de ogen licht
-
Gehoorzintuigen
in de oren geluid
-
Evenwichtszintuigen
in de oren zwaartekracht
-
Reukzintuig in de neus geur
-
Smaakzintuigen
in de tong smaak
-
Warmtezintuigen
in de huid warmte
-
Koudezintuigen
in de huid koude
-
Drukzintuigen in de huid druk
-
Tastzintuigen in de huid lichte aanraking
-
-
§
Reukzintuig:
zintuigcellen met reukharen in het neusslijmvlies.
-
-
§
Smaakzintuigen: smaakknopjes aan de zijkanten van groefjes in de tong.
-
- Met de
smaakknopjes kun je vier smaken proeven: zoet, zuur, zout en bitter.
-
- Bij het
proeven van andere smaken speelt het reukzintuig een belangrijke rol.
-
-
§
Tastzintuigen: tastknopjes vlak onder de opperhuid.
-
-
§
Drukzintuigen: dieper in de huid.
-
-
§
Pijn neem je
waar met de uiteinden van bepaalde zenuwen (pijnpunten).
-
- Pijnpunten
komen overal in het lichaam voor.
-
-
Je moet de organen rondom
een oog en de delen van een oog kunnen noemen met hun functies en kenmerken.
-
-
§
Wenkbrauwen:
zorgen ervoor dat zweet (vocht) langs de ogen loopt en niet erin.
-
-
§
Wimpers:
beschermen de ogen tegen vuil en te fel licht.
-
-
§
Traanklieren: produceren traanvocht.
-
- Traanvocht
beschermt de ogen tegen uitdroging en spoelt kleine stofjes en prikkelende
stoffen weg.
-
-
§
Oogleden:
verspreiden traanvocht over de ogen en beschermen de ogen.
-
-
§
Traanbuizen:
voeren traanvocht af naar de neusholte.
-
-
§
Oogspieren:
draaien het oog in de gewenste richting.
-
-
§
Harde
oogvlies (wit): stevig, geeft bescherming.
-
-
§
Hoornvlies
(doorzichtig): de voortzetting van het harde oogvlies aan de voorkant.
-
-
§
Vaatvlies:
bevat veel bloedvaten.
-
- Het vaatvlies
zorgt voor de voeding van het oog.
-
-
§
Iris
(gekleurd): de voortzetting van net vaatvlies aan de voorkant.
-
- Pupil: opening
in de iris.
-
-
§
Lens: achter
de iris en de pupil.
-
-
§
Straalvormig
lichaam: rondom de lens.
-
- Lens en
straalvormig lichaam zorgen ervoor dat er een scherp beeld op het netvlies
ontstaat.
-
-
§
Netvlies:
bevat zintuigcellen en zenuwcellen.
-
- Over het
netvlies ]open bloedvaten.
-
-
§
Gele vlek:
plaats in het centrum van het netvlies.
-
-
§
Oogzenuw:
geleidt impulsen naar de hersenen.
-
-
§
Blinde vlek:
plaats in het netvlies waar de oogzenuw het oog verlaat.
-
-
§
Glasachtig
lichaam (geleiachtig): houdt het netvlies op zijn plaats.
-
-
Je moet kunnen beschrijven
hoe de pupilreflex de grootte van de pupil regelt.
-
-
§
Functie van
de pupilreflex: regelen van de hoeveelheid licht die op het netvlies valt.
-
- De pupilreflex
beschermt de zintuigcellen in het netvlies tegen te fel licht.
-
-
§
Reflexboog
van de pupilreflex:
-
zintuigcellen in het
netvlies - gevoelszenuwcellen - hersenstam - bewegingszenuwcellen - kringspieren
en straalsgewijs lopende spieren in de iris. - Als er fel licht op het
netvlies valt, trekken de kringspieren zich samen en ontspannen de
straalsgewijs lopende spieren zich. Hierdoor wordt de pupil kleiner.
-
- Als er zwak
licht op het netvlies valt, ontspannen de kringspieren zich en trekken de
straalsgewijs lopende spieren zich samen. Hierdoor wordt de pupil groter.
-
-
Je moet kunnen beschrijven
hoe de ogen ervoor zorgen dat op het netvlies een scherp beeld ontstaat.
-
-
§
Beeldvorming: op het netvlies van de ogen wordt een omgekeerd, verkleind beeld
gevormd.
-
- In de
gezichtscentra in de grote hersenen wordt dit beeld 'vertaald' in een normale
waarneming.
-
-
§
Lichtbreking: lichtstralen die een oog binnenvallen, worden in een andere
richting gebogen door vooral bet hoornvlies en de lens.
-
- De ooglens is
een bolle lens; door een bolle lens worden lichtstralen gebundeld.
-
-
§
Accommoderen: de vorm van de ooglenzen wordt aangepast wanneer de afstand
waarop een voorwerp zich bevindt minder is clan ongeveer 5 meter.
-
- Kringspieren
in de straalvormige lichamen trekken zich samen.
-
- De ooglenzen
worden boller door hun elasticiteit.
-
- Als de
kringspieren zich minder samentrekken, worden de ooglenzen platter door de
druk van de glasachtige lichamen.
-
-
-
Bij zien in de verte Bij
het zien van dichtbij
-
De kringspieren in
de
-
straalvormige lichamen
-
zijn
ontspannen
samengetrokken
-
-
De openingen in de
-
straalvormige lichamen
-
zijn
groot
klein
-
-
De lensbandjes
zijn strak gespannen minder strak gespannen
-
-
De lenzen
zijn zo plat mogelijk boller
-
-
De ogen
zijn in rusttoestand geaccommodeerd
-
-
-
Je moet de bouw en de
werking van het netvlies kunnen beschrijven
-
-
§
Het netvlies
bestaat uit twee lagen:
-
- een laag van
zintuigcellen (staafjes en kegeltjes): hier ontstaan impulsen;
-
- een laag van
zenuwcellen (tegen bet glasachtig lichaam aan): impulsen geleiden naar het
centrale zenuwstelsel.
-
-
§
Gele vlek:
hier wordt het scherpste beeld waargenomen.
-
- Bij het kijken
naar een voorwerp worden de ogen zo gericht dat het beeld van dat voorwerp op
de gele vlek valt.
-
-
§
Blinde vlek:
plaats waar de uitlopers van zenuwcellen door het netvlies, het vaatvlies en
bet harde oogvlies heengaan.
-
- De blinde vlek
bevat geen zintuigcellen.
-
-
-
Staafjes Kegeltjes
-
De functie
is het zien van het zien van kleuren
-
contrasten in
zwart
-
grijs-wit
-
-
De drempel-
laag hoog
-
waarde is
-
-
Ze
worden in het licht en in in het licht
-
gebruikt de schemering
-
-
Ze komen voor
verspreid over het vooral in de gele vlek
-
hele netvlies, maar
en de directe
-
met in de gele vlek
omgeving daarvan
-
-
Je moet de delen van een
oor kunnen noemen met hun functies en kenmerken
-
-
§
Oorschelp:
vangt geluiden op.
-
- Geluiden zijn
trillingen van de lucht.
-
- Bij hoge
geluiden trilt de lucht snel; bij lage geluiden langzaam.
-
- Bij harde
geluiden hebben de trillingen een grote uitslag; bij zachte geluiden een
kleine uitslag.
-
-
§
Gehoorgang:
geleidt geluiden naar het trommelvlies.
-
-
Oorsmeerkliertjes: produceren oorsmeer dat het trommelvlies soepel houdt.
-
§
Trommelvlies: wordt door geluiden in trilling gebracht.
-
-
§
Trommelholte: holte achter het trommelvlies, gevuld met lucht.
-
- Gehoorbeentjes
(hamer, aambeeld, stijgbeugel): geven trillingen van het trommelvlies door aan
een vlies (venster) in het slakkenhuis.
-
-
§
Buis van
Eustachius: verbindt de trommelholte met de keelholte.
-
- Bij slikken of
gapen opent de buis van Eustachius zich. Hierdoor kan de luchtdruk aan beide
zijden van het trommelvlies gelijk blijven.
-
-
§
Slakkenhuis:
bevat een vloeistof en zintuigcellen.
-
- Het vlies in
het slakkenhuis brengt de vloeistof in trilling.
-
- De
zintuigcellen hebben haartjes die met de vloeistof mee kunnen trillen. Als de
haartjes bewegen, ontstaan in de zintuigcellen impulsen.
-
-
§
Gehoorzenuw:
geleidt impulsen naar de hersenen.
-
-
-
-
Thema 8
Stevigheid en beweging
-
-
Je moet in een afbeelding
van het skelet de beenderen kunnen benoemen.
-
-
De schedel.
-
Schedelbeenderen, bovenkaak, ` onderkaak.
-
De romp.
-
Wervelkolom:
halswervels, borstwervels, lendenwervels, heiligbeen, staartbeen.
-
Borstkas:
ribben, borstbeen.
-
Schoudergordel:
schouderbladen, sleutelbeenderen.
-
Bekkengordel:
heupbeenderen.
-
De ledematen
(armen en benen).
-
Arm:
opperarmbeen, spaakbeen, ellepijp, handwortelbeentjes, middenhandsbeentjes,
vingerkootjes.
-
Been: dijbeen,
knieschijf, scheenbeen, kuitbeen, voetwortelbeentjes, middenvoetsbeentjes,
teenkootjes.
-
-
Je moet de functies van
het skelet kunnen noemen.
-
-
De schedel.
-
Schedelbeenderen, bovenkaak, onderkaak.
-
De romp.
-
Wervelkolom:
halswervels, borstwervels, lendenwervels, heiligbeen, staartbeen.
-
Borstkas:
ribben, borstbeen.
-
Schoudergordel:
schouderbladen, sleutelbeenderen.
-
Bekkengordel:
heupbeenderen.
-
De ledematen
(armen en benen).
-
Arm:
opperarmbeen, spaakbeen, ellepijp, handwortelbeentjes, middenhandsbeentjes,
vingerkootjes.
-
Been: dijbeen,
knieschijf, scheenbeen, kuitbeen, voetwortelbeentjes, middenvoetsbeentjes,
teenkootjes.
-
-
Je moet pijpbeenderen en
platte beenderen kunnen onderscheiden en kenmerken ervan kunnen noemen.
-
-
Pijpbeenderen:
langwerpige beenderen.
-
Komen vooral
voor in de ledematen, bijv. dijbeen en scheenbeen.
-
In de koppen
bevinden zich vele kleine holten met rood beenmerg. In het rode beenmerg
worden bloedcellen gevormd.
-
In het deel
tussen de koppen bevindt zich een mergholte met geel beenmerg. In het gele
beenmerg is vet opgeslagen.
-
Platte
beenderen.
-
Komen vooral
voor in de schedel en in de romp, bijv. schedelbeenderen, schouderbladen,
ribben, borstbeen, heupbeenderen.
-
In platte
beenderen bevindt zich rood beenmerg.
-
-
Je moet zoolgangers,
teengangers en topgangers kunnen onderscheiden en hun kenmerken kunnen noemen.
-
-
Zoolgangers:
lopen op de hele voetzool, bijv. beren, mensen.
-
Door het lopen
op de hele voetzool is het steunoppervlak groot.
-
Teengangers:
lopen op de tenen, bijv. katten.
-
Topgangers
(hoefgangers): lopen op de toppen van de tenen, bijv. paarden.
-
Door het lopen
op de toppen van de tenen zijn de poten lang.
-
-
Je moet de kenmerken
van kraakbeenweefsel en beenweefsel kunnen noemen en kunnen beschrijven hoe de
samenstelling van beenderen verandert tijdens het leven.
-
-
Kraakbeenbeenweefsel is stevig en goed buigzaam.
-
De cellen
liggen in groepjes in de tussencelstof.
-
Bij volwassenen
komt kraakbeenweefsel alleen op speciale plaatsen voor (bijv. in de
oorschelpen, in de neus, in gewrichten, tussen de wervels).
-
Beenweefsel is
heel stevig en een beetje buigzaam.
-
De cellen
liggen in de tussencelstof in kringen rondom fijne kanalen met bloedvaten.
-
Kalkzouten in
de tussencelstof geven stevigheid (hardheid).
-
Lijmstof in de
tussencelstof zorgt voor de buigzaamheid.
-
Samenstelling
van de beenderen tijdens het leven.
-
Baby's: de
beenderen bestaan voornamelijk uit kraakbeenweefsel.
-
Kinderen: de
beenderen bestaan uit beenweefsel met veel lijmstof en weinig kalkzouten.
-
Bejaarden: de
beenderen bestaan uit beenweefsel met weinig lijmstof en veel kalkzouten.
-
-
Je moet vier manieren
kunnen onderscheiden waarop beenderen met elkaar verbonden kunnen zijn.
-
-
Vergroeid:
twee of meer beenderen zijn tot ιιn geheel geworden.
-
Hierbij is geen
beweging mogelijk.
-
Bijv. de
wervels van het heiligbeen en van het staartbeen.
-
Door een naad.
-
Hierbij is geen
beweging mogelijk.
-
Bijv. de
schedelbeenderen.
-
Door
kraakbeen.
-
Hierbij een een
beetje beweging mogelijk.
-
Bijv. de
wervels, de ribben en het borstbeen.
-
Door een
gewricht.
-
Hierbij is veel
beweging mogelijk.
-
Bijv. de
vingerkootjes.
-
-
Je moet de delen van
een gewricht kunnen noemen met hun functies.
-
-
Gewrichtskogel
en gewrichtskom.
-
Kraakbeenlaagjes (op de gewrichtskogel en de gewrichtskom):
-
gaan slijtage
tegen;
-
hierdoor kan
een gewricht soepel bewegen.
-
Gewrichtskapsel:
-
geeft
gewrichtssmeer af, waardoor het gewricht soepel kan bewegen;
-
houdt de botten
op hun plaats.
-
Bij sommige
gewrichten helpen stevige kapselbanden mee de botten op hun plaats te houden.
-
-
Je moet drie typen
gewrichten kunnen onderscheiden.
-
-
Kogelgewrichten.
-
Hierbij is
beweging mogelijk in verschillende richtingen, o.a. een draaiende beweging.
-
Bijv.
schouderblad en opperarmbeen (schoudergewricht).
-
Scharniergewrichten.
-
Hiermee is
alleen een beweging heen en terug mogelijk.
-
Bijv.
opperarmbeen en ellepijp (ellebooggewricht).
-
Rolgewricht.
-
Het ene bot
draait in de lengteas om het andere bot.
-
Bijv. spaakbeen
en ellepijp.
-
-
Je moet de bouw en
werking van spieren kunnen beschrijven.
-
-
Bouw van een
spier.
-
Spierschede:
stevig bindweefsel om een spier.
-
Pezen:
bevestigen een spier aan beenderen. Pezen zijn niet samentrekbaar.
-
Spierbundels:
bundels spiervezels, omgeven door bindweefsel.
-
Spiervezels:
ontstaan door samensmeltingen van vele spiercellen.
-
Werking van
een spier.
-
Spiervezels
trekken zich samen onder invloed van impulsen die via bewegingszenuwcellen
naar de spier worden geleid.
-
Een spier die
zich samentrekt wordt korter en dikker.
-
Bij een spier
die zich samentrekt wordt de afstand tussen de aanhechtingsplaatsen van de
pezen kleiner.
-
Bij het
samentrekken vindt in de spier veel verbranding plaats. Daarvoor zijn veel
voedingsstoffen en zuurstof nodig.
-
Antagonisten:
spieren waarvan het samentrekken een tegengesteld effect heeft.
-
Bijv.
armbuigspier (biceps) en armstrekspier (triceps).
-
-
Je moet het belang van
een goede lichaamshouding kunnen aangeven.
-
-
De wervelkolom
heeft een dubbele-S-vorm.
-
Deze vorm wordt
in stand gehouden door rugspieren die aan de wervels zijn bevestigd.
-
Tussenwervelschijven werken als schokbrekers.
-
Een goede
lichaamshouding voorkomt afwijkingen in de vorm van de wervelkolom en daardoor
(rug)pijn.
-
Bij een gebogen
rug worden tussenwervelschijven aan ιιn kant ingedrukt.
-
Als dit vaak en
langdurig gebeurt, kunnen de tussenwervelschijven een deel van hun veerkracht
verliezen.
-
De
tussenwervelschijven kunnen dan uitpuilen en daardoor zenuwen afklemmen. Dat
veroorzaakt pijn.
-
Door goed
rechtop te staan en goed rechtop te zitten houdt de wervelkolom de
dubbele-S-vorm. De tussenwervelschijven worden dan niet aan ιιn kant
ingedrukt.
-
Door te tillen
vanuit de knieλn houdt de wervelkolom de dubbele-S-vorm. De beenspieren helpen
dan mee bij het tillen.
-
-
Je moet van enkele
sportblessures kunnen beschrijven wat er aan de hand is en hoe deze blessures
moeten worden behandeld.
-
-
Spierscheuring: spiervezels zijn gescheurd.
-
Oorzaak: een te
sterke inspanning of een plotselinge beweging.
-
Een
spierscheuring geneest meestal door rust.
-
Botbreuk.
-
Oorzaak:
meestal een val of ruw spel.
-
De twee
bothelften moeten in de goede stand staan om weer vast te kunnen groeien. Soms
moeten de bothelften worden gezet.
-
Voetbalknie:
in het kniegewricht is een meniscus (een stukje kraakbeen) gescheurd.
-
Meestal zijn
ook het gewrichtskapsel en de kapselbanden (de kniebanden of de kruisbanden)
beschadigd.
-
Oorzaak:
meestal een draaibeweging van het lichaam, terwijl het onderbeen blijft staan.
-
Vaak moet een
gescheurde meniscus operatief worden verwijderd.
-
Kneuzing: een
beschadiging van weefsel zonder dat er iets gescheurd of gebroken is.
-
Oorzaak:
meestal een stoot, een stomp of een trap.
-
Een gekneusde
plek zwelt op, oa. door een inwendige bloeding.
-
Een kneuzing
geneest meestal door rust.
-
Verzwikking:
een kneuzing van een gewricht.
-
Als je je voet
verzwikt, rekken het gewrichtskapsel en de kapselbanden bij je enkel te ver
uit.
-
Bij een
ernstige verzwikking kunnen je enkelbanden scheuren.
-
Ontwrichting:
de gewrichtskogel schiet uit de gewrichtskom.
-
Als je verkeerd
op je arm valt, kan je arm uit de kom schieten.
-
Een arts moet
de gewrichtskogel weer op zijn plaats brengen in de gewrichtskom.
-
Ontstekingen
van de aanhechtingsplaatsen van spieren.
-
Oorzaak:
overbelasting van de spieren.
-
Bij een
tennisarm is de aanhechtingsplaats van een elleboogspier ontstoken.
-
Bij een
achillespeesontsteking is de aanhechtingsplaats van een kuitspier ontstoken.
-
Een tennisarm
en een achillespeesontsteking genezen meestal door rust.
-
Veel blessures
worden behandeld met ijswater:
-
ijswater
vermindert een inwendige bloeding;
-
ijswater
vermindert een zwelling;
-
ijswater
vermindert de pijn, doordat er minder impulsen naar de hersenen worden geleid.
-
-
Thema 9
Gedrag
-
-
Je moet kunnen
omschrijven wat gedrag is en kunnen beschrijven hoe gedrag wordt bestudeerd.
-
-
Gedrag: alles
wat een dier of mens doet.
-
Gedragingen
komen tot stand door de werking van spieren of klieren.
-
Gedrag is
meestal een reactie (respons) van een dier of een mens op prikkels.
-
Gedrag bestaat
uit een reeks samenhangende handelingen.
-
De handelingen
hebben meestal een gemeenschappelijk doel.
-
De handelingen
volgen elkaar vaak in een vaste volgorde op.
-
Gedragsketen:
opeenvolging van handelingen, waarbij het effect van de ene handeling leidt
tot een volgende handeling.
-
Bijv: de balts
van de stekelbaars.
-
Ethologie: de
studie van gedrag.
-
Ethogram: een
objectieve beschrijving van de handelingen van een diersoort.
-
Protocol: een
lijst van achtereenvolgens waargenomen handelingen van een dier.
-
-
Je moet kunnen
beschrijven waardoor gedrag wordt veroorzaakt en hierbij sleutelprikkels en
supranormale prikkels kunnen onderscheiden.
-
-
Gedrag wordt
veroorzaakt door uitwendige prikkels en motiverende factoren (inwendige
prikkels).
-
Motiverende
factoren bepalen de bereidheid tot het verrichten van bepaald gedrag.
-
Honger en dorst
kunnen voedingsgedrag veroorzaken.
-
Hormonen kunnen
voortplantingsgedrag veroorzaken.
-
Sleutelprikkel: prikkel die een doorslaggevende rol speelt bij het veroorzaken
van een bepaald gedrag.
-
Bijv.: de rode
snavelvlek bij meeuwen is de sleutelprikkel voor het pikgedrag van de jongen.
-
Supranormale
prikkel: (kunstmatige) prikkel die sterker een bepaald gedrag veroorzaakt dan
de normale sleutelprikkel.
-
Bijv.: een
model met een rode snavel veroorzaakt een sterker pikgedrag bij meeuwenjongen
dan de rode snavelvlek van een ouder.
-
-
Je moet de factoren
kunnen noemen waardoor gedrag wordt bepaald.
-
-
Gedrag wordt
bepaald door erfelijke factoren (genen) en leerprocessen.
-
Gedrag dat al
bij pasgeboren jongen waarneembaar is, wordt grotendeels bepaald door
erfelijke factoren.
-
Door
leerprocessen ontwikkelt gedrag zich tijdens het leven. Hierdoor ontstaat
aangepast gedrag dat de overlevingskans van een individu vergroot.
-
-
Je moeten typen sociaal
gedrag kunnen onderscheiden.
-
-
Sociaal
gedrag: gedrag van soortgenoten ten opzichte van elkaar.
-
Signaal: een
handeling bij sociaal gedrag die als prikkel werkt voor de volgende handeling
van een soortgenoot.
-
Bijv.: bij de
balts van stekelbaarsjes is de zigzagdans van het mannetje voor het vrouwtje
het signaal om de baltshouding aan te nemen.
-
Door signalen
is communicatie tussen soortgenoten mogelijk.
-
Territoriumgedrag: gedrag met als functie het afbakenen van een territorium
(een gebied rond de nestplaats) en het verdedigen ervan tegen binnendringende
soortgenoten.
-
Door het vormen
van een territorium wordt voldoende voedsel of ruimte veilig gesteld om
nakomelingen groot te kunnen brengen.
-
Territoriumgedrag bestaat uit aanvallen, vluchten en dreigen.
-
Overspronggedrag: gedrag dat ontstaat als de motiverende factoren voor
tegenstrijdige gedragingen (bijv. aanvallen en vluchten) even sterk zijn.
-
Bijv.:
zandhappen door een stekelbaarsmannetje.
-
Balts:
paarvormend gedrag dat aan de paring vooraf gaat.
-
Baltsgedrag
vergroot de bereidheid tot paring, doordat tijdens de balts de motiverende
factoren voor paring sterker worden.
-
De signalen
zijn kenmerkend voor de soort.
-
Broedzorg: het
verzorgen van de nakomelingen.
-
Gedrag dat een
functie heeft bij het vaststellen van een rangorde binnen groepen.
-
Bijv.: bij
kippen ontstaat door pikgedrag een rangorde van de meest dominante hen naar de
minst dominante hen (pikorde).
-
Imponeergedrag:
gedrag waarbij een dier zich zo groot en indrukwekkend mogelijk maakt. Bijv.:
bij een baviaan gaan de haren overeind staan.
-
Verzoeningsgedrag: gedrag van een ondergeschikt dier ten opzichte van een
dominante soortgenoot. Bijv.: het 'presenteren' van het achterste bij
bavianen.
-
Gedrag waaraan
een taakverdeling ten grondslag ligt.
-
Taakverdeling
in een bijenstaat: ιιn koningin legt eieren; enkele van de honderden darren
bevruchten de koningin en duizenden werkbijen verrichten alle andere taken.
-
-
Je moet de
overeenkomsten en de verschillen kunnen noemen tussen gedrag van mensen en
gedrag van dieren.
-
-
Overeenkomsten
tussen het gedrag van mensen en het gedrag van dieren:
-
bij beide wordt
het gedrag bepaald door erfelijke factoren (bijv. gelaatsuitdrukkingen bij
mensen) en leerprocessen;
-
bij beide komen
rolpatronen voor (beide vertonen gedrag dat overeenstemt met het verwachte
rolgedrag);
-
beide zijn
gevoelig voor sleutelprikkels en supranormale prikkels;
-
beide vertonen
o.a. territoriumgedrag, dreiggedrag, imponeergedrag en overspronggedrag.
-
Verschillen
tussen het gedrag van mensen en het gedrag van dieren:
-
het gedrag bij
mensen wordt sterker bepaald door leerprocessen;
-
mensen kunnen
hun gedrag beoordelen aan de hand van normen en waarden.
|